OVERZICHT DER SPRAAKKUNST
-1 De verbuiging van der die das
-10 Het meervoud
-10a onzijdig
-11 mannelijk
-12 afwijkend
-13a “der” groep
-13b “ein“ groep
-16 Umlaut
-17 onregelmatig
-20 Telwoord
-23 breuken
-24 Voornaamwoord
-24 persoonlijk vnw.
-25 wederkerend
vnw.
-26 bezittelijk
vnw.
-30 vragend vnw.
-32 Zwak
werkwoord
-33 onregelmatig
-34 Sterk werkwoord
-1 A. DE VERBUIGING VAN DE
BEPALENDE WOORDEN (BESTIMMWÖRTER)
I I I I
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
der Mann manche Frau jedes Kind alle Leute
des Mannes mancher
Frau jedes Kindes aller Leute
dem Mann(e) mancher
Frau jedem
Kind(e) allen Leuten
den Mann manche Frau jedes Kind alle Leute
II II II II
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
ein- Mann Ihre Frau euer- Kind unsere Freunde
eines Mannes Ihrer
Frau eueres Kindes unserer Freunde
einem Mann(e) Ihrer
Frau euerem Kind(e) unseren Freunden
einen Mann Ihre Frau euer- Kind unsere Freunde
-2 De "der" groep (I) krijgt in alle naamvallen
een uitgang. Hiertoe behoren:
dies-, jen-, jed-, all-, manch-, solch-, welchdeze/dit die/dat
ieder al(le) menig zulk welk alléén in het meervoud komen voor:
einige, mehrere, verschiedene, viele, wenige, sämtliche enige verscheidene
verschillende vele weinige alle
-3 De "ein" groep (II) krijgt géén uitgang in : I . eerste nvl. ml.
2. eerste en
vierde
nvl. onz.
Hiertoe behoren :
kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-,
Ihr
geen mijn jouw
zijn haar ons jullie hun Uw
De -er van unser- en euer- is geen verbuigingsuitgang, maar behoort
tot de stam !
Dus : unser- Freund, unser-es Freundes enz.
Verwijzingen:
a. Afwijkend
gebruik der lidwoorden (zum Direktor
ernennen; das Amt
eines Bürgermeisters enz.) : blz. 5I/53·
b. Bijzonderheden
bij all-, solch, welch-, wenig-, vie.l
B. HET GESLACHT DER ZELFSTANDIGE
NAAMWOORDEN
a. de namen van mnl. personen en dieren:
der Arzt, der
Mann, der Bruder, der Wolf.
b. de namen van dagen, maanden, jaargetijden, windstreken
der Sonntag, der
Januar, der Sommer, der Norden.
c. de meeste
zelfstandig gebruikte stammen van
werkwoorden:
der Anfang, der
Befehl, der Augenblick, der Sitz (zetel).
5. Vrouwelijk zijn:
de namen van vrl. personen en dieren:
die Ärztin, die
Frau, die Schwester, die Wölfin.
b. de meeste zaaknamen op -e:
die Karte, die
Schule, die Straße, die Tasche.
Uitzonderingen:
der Käse der Buchstabe,
der Friede,,der unke, der Gedanke, der Glaube,
der Name,der Wille,
das Auge, das Ende, das Interesse.
c. de woorden op -ei, -heit, -keit, -schaft, -ung:
die Brauerei, die
Freiheit, die Freundschaft, die Meinung.
d. de namen van de
cijfers van vele bomen en rivieren:
die Eins, die
Eiche, die Kiefer ; die Elbe, die
Mosel.
Uitzonderingen: der Inn, der Main, der Neckar, der Rhein.
6. Onzijdig zijn:
a. de verkleinwoorden:
das Männchen, das
Fräulein, das Büchlein, das Städtchen.
b. de namen van de
letters en muzieknoten:
das A, das B, das
hohe C.
c. de woorden, die
met Ge- beginnen en op -e eindigen : das Gebäude, das Gebirge,
das Gemüse.
N.B. ook de
meeste, die niet op '-e eindigen:
das Geräusch (geluid), das
Gesicht, das Gedeck (couvert).
Uitzonderingen: der Gebrauch, der Geschmack,
der Genuß, der Gewinn; die Geburt, die Geduld, die Gefahr.
d. de meeste
woorden op -nis:
das Ereignis, das
Geheimnis, das Gefängnis.
Uitzonderingen: die Erlaubnis, die Finsternis, die Kenntnis,
die Wildnis. e. de woorden op
-tum:
das Christentum,
das Fürstentum, das Großherzogtum. Uitzonderingen:
der Irrtum, der Reichtum.
-7 C. DE
VERBUIGING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
sterke verbuiging zwakke
verbuiging
mannelijk vrouwelijk onzijdig alléén mannelijk
der Baum die
Frau das Schaf der Löwe der
Tor
des Baumes der
Frau des Schafes des Löwen des
Toren
dem Baum(e) der
Frau dem
Schaf(e) dem
Löwen dem
Toren
den Baum die
Frau das Schaf den
Löwen den
Toren
die Bäume die
Frauen die Schafe die Löwen die
Toren
der Bäume der
Frauen der Schafe der Löwen der
Toren
den Bäumen den
Frauen den
Schafen den
Löwen den
Toren
die Bäume die
Frauen die Schafe die Löwen die
Toren
sterke verbuiging :
In de 2e nvl. ml. en onz. is de uitgang -es bij éénlettergrepige woorden en
woorden op een sisklank; in alle andere gevallen is de uitgang -s.
des Baumes, des (Gold)fisches, des Jägers,
des Mittels, des Mädchens.
zwakke verbuigíng:
Kenmerk: alle naamvallen, behalve de re nvl. enk., krijgen -(e)n.
Tot deze
verbuiging behoren alléén mannelijke woorden
en wel:
a. alle persoons- en diernamen op -e;
der Knabe, der
Franzose, der SlCláve, der Löwe, der Rabe.
b. een aantal
persoons- en diernamen zonder -e;
Bär, Bauer,
Christ, Fink, Fürst, Graf, Held, Herr*, Hirt
(herder), Mensch, Ochs, Prinz,
Spatz(mus), Tor (dwaas).
* Herr krijgt in het enkelvoud -n, in het meervoud -en
der Herr, des Herrn, dem Herrn, den Herrn - die Herren enz.
c. vele persoons- en zaaknamen van vreemde herkomst:
der Student - die
Studenten; der Pilot - die Piloten; der Automat - die Automaten.
d. de volgende
woorden, die echter in de 2e nvl. enk. -ns krijgen: der Buchstabe (letterj, Friede, Funke, Gedanke,
Glaube, Name, Wille.
-10 D. DE MEERVOUDSVORMING
DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
Vrouwelijk Hoofdregel: -en
of-n (na toonloze lettergreep)
die Zeitung - die
Zeitungen; die Schule - die Schulen; die Feder - die Federn
N.B. De woorden op
-W verdubbelen in het meervoud de n.
die Gräfin - die
Gräfinnen; die Freundin - die Freundinnen.
Uitzondéringen:
I. -e krijgen de woorden op -nis (waarbij de s verdubbelt)
die Kenntnis - die
Kenntnisse; die Wildnis - die Wildnisse.
II. -e + Umlaut (op a, o, u, en au) krijgen:
Angst, Ausflucht,
Auskunft (intichting), Bank*, Frucht,
Gans, Hand, Kraft, Kuh, Kunst, Macht, Nacht, Nuß, Stadt, Wand, Wurst.
* N.B. die Bank -
die Bänke - bank (om op te zitten)
die Bank - die Banken - bank (financiële instelling)
III. Alléén Umlaut krijgen:
die Mutter - die
Mütter; die Tochter - die Töchter.
-10a. Onzijdig
Hoofdregel: -e (zonder Umlaut)
das Tier - die
Tiere; das Schaf - die Schafe; das Ereignis - die Ereignisse. Uitzonderingen :
I. Onveranderd blijven:
a. de woorden op -el, -en, -er;
das Segél - die
Segel; das Wappen - die Wappen ; das Messer die Messer.
b. de
verkleinwoorden op -chen en -lein;
das Mädchen - die
Mädchen; das Röslein - die Röslein. c. die met Ge- beginnen en op -e eindigen.
das Gebäude - die
Gebäude; das Gebirge - die Gebirge.
II. -er + Umlaut (op a, o, u, au) krijgen:
a. de woorden, die
in het Nederlands -eren hebben;
Blatt, Ei, Gut,
Huhn, Kalb, Kind, Kleid, Lamm, Lied, Rad, Rind, Volk. b. de woorden op -tum; ''
das Bistum - die
Bistümer; das Fürstentum - die Fürstentümer.
c. Amt, Bad, Band*, Bild, Brett (plank), Buch, Dach, Dorf, Fach, Faß, Feld, Geld, Glas, Grab, Haus,
Land, Loch (gat), Nest, Schloß,
Schwert, Tal, Tuch, Wort; Gehalt (salaris), Gemach (vertrek), Geschlecht, Gesicht.
III. -(e)n krijgen:
Auge, Bett, Ende,
Hemd, Herz*, Ohr, Insekt, Interesse.
* onregelmatig
enkelv. : das Herz, des Herzens, dem
Herzen, das Herz.
-11. Mannelijk
Hoofdregel : -e + Umlaut (op a, o, u, au)
der Arzt - die
Ärzte; der Stock - die Stöcke; der Baum - die Bäume.
Uitzonderingen:
I. -e zónder Umlaut krijgen:
a. Abend, Arm,
Beruf, Besuch, Erfolg (succes), Hund,
Monat, Ort, Pfad, Punkt, Schuh, Stoff, Tag, Verlust, Versuch (poging).
b. persoonsnamen
op -l, -n, -r van niet-Duitse
oorsprong.
der Prinzipal -
Prinzipale; der Spion - Spione; der Notar - Notare.
II. onveranderd
blijven de woorden op -el, -en, -er:
der Schlüssel -
die Schlüssel; der Wagen - die Wagen; der Belgier - die Belgier.
III. Géén uitgang, maar wel Umlaut krijgen:
Acker, Apfel,
Bruder, Garten, Graben (gracht), Hafen,
Laden, Mantel, Nagel (nagel, spijker), Ofen,
Vater, Vogel.
IV. -er -+- Umlaut (op a, o, u, au) krijgen:
Geist, Gott, Mann,
Rand, Strauch, Wald, Irrtum, Reichtum.
V. -(e)n zónder Umlaut krijgen:
a. Mast, Muskel (spier), Nachbar, Nerv (zenur), Schmerz, See*, Staat, Stachel (stekel),
Strahl, Untertan, Vetter*.
*Evenals in het
Frans en het Engels staan naast elkaar: der Vetter (le cousin, the cousin) =
neef (zoon van oom/tante)
die Kusine ( la
cousine, the cousin) = nicht (dochter van oom/tante) der Neffe (le neveu, the
nephew) = neef (zoon van broer/zuster)
die Nichte (la
nièce, the niece) = nicht(dochter van broer/zuster)
b. woorden op -or, waarbij het accent op de voorlaatste lettergreep ligt. In het
meervoud verspringt het accent als in het Nederlands.
der Professor -
des Professors - die Professoren der Motor - des Motors - die Motoren
c. de zwak verbogen zelfst. naamwoorden (zie
nr. 8)
der Knabe - die
Knaben ; der Löwe - die Löwen ; der Tor - die Toren ; der Philosoph - des
Philosophen - die Philosophen.
der Buchstabe, der
Friede enz.
-12. Afwijkende meervoudsvormen van vreemde
woorden
a. die op -us, -a, um veranderen deze uitgang in -en :
der Typus - die
Typen das Drama - die Dramen die Villa - die Villen das Museum - die Museen
b. Vele (ten dele
zeer moderne) woorden van niet-Duitse herkomst krijgen -s :
das Auto - die
Autos das Taxi - die Taxis das Hotel - die Hotels der Portier - die Portiers
das Café die Cafés der Chef - die Chefs
-13 E. DE VERBUIGING VAN HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
I
II
III
mannelijk enkelv.
der gut-e Mann
des gut-en Mannes
dem gut-en Mann(e)
den gut-en Mann
ein- treu-er Hund
eines treu-en Hundes
einem treu-en Hund(e)
einen treu-en Hund
rot-er Wein
rot-en Weines
rot-em Wein (e)
rot-en Weinvrouwelijk enkelv.
jede gut-e Frau
jeder gut-en Frau
jeder gut-en Frau
jede gut-e Frau
ihre alt-e Mutter
ihrer alt-en Mutter
ihrer alt-en Mutter
ihre alt-e Mutter
heiß-e Suppe
heiß-er Suppe
heiß-er Suppe
heiß-e Suppe
onzijdig enkelv.
manches gut-e Buch
manches gut-en Buches
manchem gut-en Buch(e)
manches gut-e Buch
unser- klein-es Land
unseres klein-en Landes
unserem klein-en Lande;
unser- klein-es Land
kalt-es Wetter
kalt-en Wetters
kalt-em Wetter
kalt-es Wetter
meervoud
solche gut-en Leute
solcher gut-en Leute
solchen gut-en Leuten
solche gut-en Leute
keine groß-en Häuser
keiner groß-en Häuser
keinen groß-en Häusern
keine groß-en Häuser
wild-e Tiere
wild-er Tiere
wild-en Tieren
wild-e Tiere
meervoud (uitz)
viele gut-e Leute
vieler gut-en Leute
vielen gut-en Leuten
viele gut-e Leute
groß-e, wild-e Tiere
groß-er, wild-er Tiere
groß-en, wild-en Tieren
groß-e, wild-e Tiere
I eerste of
"der"-groep (z.g. zwakke verbuiging)
Na een bepalend
woord van deze groep
(der-, dies-, jen-, jed-, all-, manch-, solch-,
melch- einig-, mehrer-, verschieden-,
viel-, sämtlich-)
krijgt het bijv.
nw. 11 X -en en 5 X -e, nl. in de 1e naamval mannelijk; 1e en 4e naamval vrouwelijk; 1e en 4e naamval
onzijdig.
Uitzondering: Na einige, mehrere,
verschiedene, viele, sämtliche krijgt het bijv. nw. in de 2e en 4e nvl. -e i.p.v. -en!
-13b II. tweede of "ein"-groep (z.g. gemengde verbuiging)
Na een bepalend
woord van deze groep (ein-, kein-, mein-,
dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-) krijgt het bijv. nw.
eveneens en op dezelfde 11 plaatsen
-en, op de 5 overblijvende plaatsen
een andere uitgang, nl.
-er in de je naamval
mannelijk;
-e in de re en 4e
naamval vrouwelijk;
-es in de re en 4e
naamval onzijdig.
III. de derde
groep (z.g. sterke verbuiging)
Wordt het bijv.
naamw. niet voorafgegaan door een
bepalend woord van de "der"- of
"ein"-groep, dan krijgt
het de uitgangen van dies-er, dies-e,
dies-es enz.
Uitzondering: In de 2e nvl. ml. en
onz. enkelv. staat -en i.p.v. het te verwachten
regelmatige -es.
Twee of meer bijv. naamwoorden achter
elkaar worden op dezelfde wijze
erbogen:
ein schön-es,
alt-es Buch; groß-e, wild-e Tiere (zie boven).
-14 F. DE TRAPPEN VAN VERGELIJKING (DIE
STEIGERUNG)
1. De vergrotende
trap (der Komparativ) wordt gevormd door -er.
schön - schön-er;
klein - klein-er; schnell - schnell-er
2. De overtreffende trap (der Superlativ)
wordt gevormd door -st.
schön - schön-st;
klein - klein-st; schnell - schnell-st
15. Uitzonderingen:
Bijv. naamwoorden die op -d,
-t of een sisklank eindigen,
krijgen -est in de overtreffende
trap.
mild - milder -
mild-est zacht, mild interessant -
interessanter - interessant-est interessant süß - süßer - süß-est zoet,
schattig stolz - stolzer - stolz-est, trots
N.B. Heeft de laatste lettergreep dezer bijv. naamw. geen klemtoon, dan krijgt de
overtreffende trap slechts -st.
gebildet -
gebildeter - gebildet-st ontwikkeld, beschaafd
glänzend -
glänzender - glänzend-st schitterend
malerisch -
malerischer - malerisch-st schilderachtig
-16. Een Umlaut krijgen:
alt - älter -
ältest - oud kurz
- kürzer - kürzest - kort
arm - ärmer -
ärmst - arm lang -
länger - längst - lang
dumm-dümmer-dümmst
- dom naß - nässer -
nässest - nat
hart - härter -
härtest - hard scharf -
schärfer - schärfst - scherp
jung - jünger -
jüngst - jong schwach-
schwächer - schwächst –
zwak kalt - kälter
- kältest - koud schwarz -
schwärzer - schwärzest – zwart
klug - klüger -
klügst -verstandig stark -
stärker - stärkst - sterk
krank - kränker -
kränkst - ziek warm -
wärmer - wärmst - warm
groß - größer - größt - groot
hoch - höher - höchst - hoog
nah - näher - nächst - dichtbij,
eerstvolgend
gut - besser - best - goed
viel - mehr - meist - veel
N.B. Tussen twee klinkers verdwijnt de c van hoch!
der Baum ist hoch ein hoher (höherer) Baum I
-18. Bijzonderheden:
Na een vergrotende trap heeft het Duits altijd als, in het Nederlands verdient dan nog steeds de voorkeur.
Du bist größer als ich. Jij bent groter dan ik.
even... als / niet
zo... als ebenso... wie / nicht so... wie
Jij bent even groot als ik. Du bist ebenso groß wie ich.
Hij is niet zo slim alsjij. Er ist nicht so schlau wie du.
Ontbreekt echter
in het Nederlands het vergelijkende als, dan
schrijft men in het Duits gleich.
Wij zijn even
groot. Wir sind gleich groß.
3. Worden slechts
twee personen of zaken met elkaar vergeleken, dan wordt in het Duits de vergrotende trap gebruikt.
Van de twee broers
is Karel de Von den zwei Brüdern ist Karl der größere. Grootste
De overtreffende trap, die in het
Nederlands wordt voorafgegaan door "het",
geeft men in het Duits meestal weer door "am", gevolgd door de overtreffende trap + "en".
Eerlijk duurt het langst. Ehrlich währt am längsten.
Hij speelt altijd het best, als hij een sterke
tegenstander heeft. Er spielt immer am besten, wenn
er einen starken Gegner hat.
-19, Na de vergrotende en overtrefl'ende trap komen de normale uitgangen van het bijv. naamwoord.
Een mooiere kamer.
Ein schöner-es Zimmer.
Met het scherpste mes. Mit dem schärfst-en Messer.
-20 G. HET TELWOORD
20. Hoofdtelwoorden:
null,
eins,
zwei,
drei,
vier,
fünf,
sechs,
sieben,
acht,
neun,
zehn,
elf,
zwölf,
dreizehn,
vierzehn,
fünfzehn,
sechzehn,
siebzehn,
achtzehn,
neunzehn,
zwanzig,
einundzwanzig
usw.;
dreißig,
vierzig,
fünfzig,
sechzig,
siebzig,
achtzig,
neunzig,
hundert,
hundertundeins
zweihundert,
tausend,
zwölftausend usw.
- die Million, die Milliarde.
N.B. 1950 eieren = eintausendneunhundert(und)fünfzig
Eier. 1950 (alsjaartal) =
neunzehnhundert(und)fünfzig.
tausend = duizend das
Dutzend = het dozijn
21. Het telwoord eins verliest
zijn s, als er een ander telwoord of
een zelfst. naamw. op volgt.
einmal eins ist (macht) eins: einundzwanzig; es ist ein Uhr.
Verw ijzing
Voor het zelfst.
gebruik van ein (einer der Gäste) zie blz. g6.
a. Deze worden afgeleid van de
hoofdtelwoorden door achtervoeging van :
-te (bij 2 t/m Ig) -ste
(vanaf 20) der zweite der achtundzwanzigste
Onregelmatig zijn:
der erste, der dritte, der achte.
b. De
rangtelwoorden worden verbogen als bijvoeglijke
naamwoorden. Mein erster Versuch mißlang, aber der zweite gelang.
Ich warne Sie zum
dritten und letzten Male!
c. Wanneer
rangtelwoorden met een cijfer worden
aangeduid, komt er achter dat cijfer een punt(.).
Amsterdam, den 30.
(dreißigsten) November 1957
Philipp II. (der
Zweite) war der Sohn Karls V. (des Fünften).
Deze vormt men
door achter de stam der rangtelwoorden -el tevoegen:
viert-/ ein
Viertel =1/4 acht-/ein Achtel = 1/8
ein
Fünfundzwanzigstel = 1/25
drei Tausendstel =
3/l000
N.B. 1/2 = ein
Halb; een half jaar = ein halbes Jahr; 1 1/2 uur = anderthalb Stunden;
2 1/2jaar =
zweieinhalb Jahre; de helft = die Hälfte.
1e pers. 2e
pers. 3e pers
I. ich - ik du
- jij er - hij sie - zij
es - het
2. meiner deiner seiner ihrer
seiner
3. mir - mij,
me dir
- jou, je ihm - hem ihr - haar
ihm
- het
4. mich - mij,
me dich
- jou, je ihn - hem sie - haar
es
- het
1e pers. 2e
pers. 3e pers. Beleefde vorm
1 wir - wij
ihr - jullie sie
- zij Sie - U
2. unser euer ihrer Ihrer
3. uns - ons
euch - jullie ihnen
- hun Ihnen - U
4. uns - ons euch
- jullie sie - hen Sie - U
N.B. de tweede naamval komt weinig voor (zie
blz. 80).
-25. Het
wederkerend voornaamwoord
a. Het wederkerend voornw. = het pers. voornw. (zie echter b).
Das kann ich mir denken. Dat kan ik me indenken.
Du irrst dich. Jij vergist je.
b. Het Ned. zich = sich Haben sie alles bei sich? Haben Sie alles bei sich?
Hebben zij alles
bij zich? Hebt U alles bij U/zich?
c. Sich kan bovendien elkaar
betekenen. (vgl. Fr. se rencontrer).
Sie treffen sich oft. Zij ontmoeten elkaar dikwijls.
-26. Het bezittelijk voornaamwoord
Voor de verbuiging
zie Nr. 2;
Verwar nooit:
ihr - jullie (pers.
vnw.)
euer - jullie (bez. vnw.)
ihr
- 1. Haar (bez. vnw. vr. enk.)
- 2. hun (bez. vnw. meerv.)
Ihr – Uw (bez. vnw. enk. en meerv.)
Warum geht ihr nicht mit? Waarom gaan jullie niet
mee?
Ist euer Vater krank? Is jullie vader ziek?
Hat sie ihr Buch vergessen? Heeft zij haar boek vergeten?
Haben sie ihr Buch vergessen? Hebben zij hun boek vergeten?
Haben Sie Ihr Buch vergessen? Heeft U Uw boek vergeten?
-27. Het aanwijzend voornaamwoord
Dit wordt verbogen
als het betrekkelijk voornaamw. (zie
Nr. 28).
mannelijk
1 . der - die
2. dessen - wiens, waarvan (-+- lidw.)
3. dem - (aan) wie, waaraan
4. den - die
onzijdig
I. das - dat (hetwelk)
2. dessen - welks, waarvan(-+ lidw.)
3. dem - dat, waaraan
4. das - dat
vrouwelijk
1. die - die
2. deren - wier, welker, van wie, waarvan
(-+- lidw.)
3. der - (aan) wie, waaraan
4.. die - die
meervoud
I. die - die
2. deren - wier, welker, van wie, waarvan
(-+- lidw.)
3. denen - aan wie, waaraan
4.. die - die
Opmerkingen:
1 . In het
Nederlands beginnen vele vormen van het betr. vnw. Met een w.
In het Duits beginnen alle betr. vnw. met een d !
2. Vooral de 2e en
3e naamval leveren hierdoor moeilijkheden op:
De hond, wiens (waarvan het) geblaf ons stoort, behoort
aan onze buurman.
De aap, aan wie (waaraan) ik brood gegeven had, was
ondankbaar.
Een vrouw, wier (waarvan de) man gestorven is, noemt
men een weduwe.
De vriendin, aan
wie (waaraan) je dit boek schonk, heeft
het niet eens gelezen !
Een mes, welks (waarvan de) punt afgebroken is, is
onbruikbaar.
Woont het meisje,
aan wie (waaraan) jij altijd pakjes
stuurt, in Kiel?
De huizen, welker (waaraan de) daken zo hoog zijn, staan
in het centrum van de stad.
De vriendinnen,
aan wie (maaraan) jij je vertrouwen
schenkt, verdienen het niet.
Der Hund, dessen Gebell uns stört, gehört unserm
Nachbar.
Der Affe, dem ich Brot gegeben hatte, war
undankbar.
Eine Frau, deren Mann gestorben ist, nennt man eine
Witwe.
Die Freundin, der du dieses Buch schenktest, hat es
nicht einmal gelesen
Ein Messer, dessen Spitze abgebrochen ist, ist
unbrauchbar.
Wohnt das Mädchen,
dem du immer Pakete schickst, in
Kiel?
Die Häuser, deren Dächer so hoch sind, stehen im
Zentrum der Stadt.
Die Freundinnen, denen du dein Vertrauen schenkst,
verdienen es nicht.
-29. Het bepalingaankondigend voornaamwoord
-30. Het vragend voornaamwoord
a. 1 . wer - wie I
. was - wat
2. wessen - van
wie, wiens, wier 2. wessen - waarvan)
3. wem - aan wie 3.
-
4. wen - wie 4.
was - wat
N.B. Alle vragende voornaamwoorden beginnen -
zowel in het Nederlands als in het Duits - met een w!
a. Wer wordt alleen voor personen gebruikt, zowel in het enkelv. als in het meerv.
Wie heeft dat
gezegd? Je Vader?
Wer hat das gesagt? Dein Vater?
Wie hebben dat gezegd? Je ouders?
Wer hat das gesagt? Deine Eltern?
I
Opmerking:
Het werkwoord staat in het enkelvoud, als wer onderwerp is.
Alleen het
werkwoord sein staat in het meervoud als er een onderwerp in het meervoud op volgt.
Wer sind
Sie? Wie bent U? (enk. en meerv.)
Wer sind diese Schüler? Wie zijn deze leerlingen?
b. Was wordt uitsluitend voor zaken gebruikt.
De tweede naamval
komt zelden voor, de derde naamval ontbreekt
en moet omschreven worden.
Wessen schämst du dich? Waarover schaam jij je?
Welchem Umstand verdankt er seinen Erfolg
Waaraan heeft hij zijn succes te danken?
o.t.t. o.v.t. o.t.t. o.v.t. o.t.t. o.v.t.
ich habe hatte bin war werde wurde
du hast hattest bist warst wirst wurdest
er hat hatte ist war wird wurde
wir haben hatten sind waren werden wurden
ihr habt hattet seid wart werdet wurdet
sie haben hatten sind waren werden wurden
geb. wijs
habe sei werde
habt seid werdet
haben Sie seien Sie werden Sie
volt. deelw.:
gehabt gewesen geworden
worden
Opmerking:
1. geworden staat na een zelfst. of bijv. naamwoord, bijv. :
Sein Bruder ist Photograph geworden. Zijn broer is
fotograaf geworden.
Er ist üngeduldig geworden. Hij is ongeduldig
geworden.
2. worden staat in de voltooide tijden van de lijdende
vorm, na een voltooid deelmoord van
een overgankelijk werkwoord, bijv.:
Der Diebstahl ist
gestern entdeckt worden De diefstal
is gisteren ontdekt (geworden.).
Dit (geworden) laat men in het Ned. meestal weg.
type A type B type
C type D
o.t.t. ich mach-e hand(e)1-e red-e hass-e
du mach-st handel-st red-est haß-t
er mach-t hande-lt red-et haß-t
wir mach-en handel-n red-en hass-en
ihr mach-t handel-t red-et haß-t
sie mach-en handel-n red-en hass-en
Sie mach-en handel-n red-en hass-en
o.v.t.ich mach-te handel-te red-ete haß-te
du mach-test handel-test red-etest haß-test
er mach-te handel-te red-ete haß-te
wir mach-ten handel-ten red-eten haß-ten
ihr ach-tet handel-tet red-etet haß-tet
sie mach-ten handel-ten red-eten haß-ten
Sie mach-ten handel-ten red-eten haß-ten
geb. w. mach-e handl-e red-e hass-e
mach-t handel-t red-et haß-t
mach-en Sie handel-n Sie red-en Sie hass-en Sie
teg. deelw. machen-d handeln-d reden-d hassen-d
volt. dlw. ge-mach-t ge-handel-t ge-red-et ge-haß-t
Type A: de meeste
zwakke werkwoorden;
Type B :
werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -el
of -er;
Type C:
werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -d
of-t; bovendien: atmen, begegnen,
leugnen, öffnen, ordnen, rechnen, regnen, zeichnen;
Type D : werkwoorden, waarvan de stam
eindigt op een der sisklanken -s,- ss,
-ß, -z.
Na sch heeft de ze pers. enk. -st! Bijv.: du fischst, du wünschst.
N.B. Alle werkwoorden, waarvan het eerste
deel in de onbep. wijs niet de
klemtoon heeft, vormen hun voltooid deelwoord zonder ge-.
erzählt, bezahlt,
entdeckt, studiert, komponiert.
-33· Onregelmatige
zwakke werkwoorden met klinkerverandering:
brennen brannte gebrannt
branden
kennen kannte gekannt
kennen
nennen nannte genannt
noemen
rennen rannte gerannt
rennen
senden sandte gesandt
zenden, sturen
wenden wandte gewandt
wenden
bringen brachte gebracht
brengen
denken dachte gedacht
denken
Verwijzing: Voor de Konjunktiv der
(on) regelm. zw. werkw.
-34 K. HET STERKE WERKWOORD
Onvoltooid tegenwoordige tijd en gebiedende wijs
34· type A type
B type C type D type E type
F
ich singe schreite trage sehe halte esse
du singst schreitest trägst siehst hältst ißt
er singt schreitet trägt sieht hält- ißt
wir singen schreiten tragen sehen halten essen
ihr singt schreitet tragt seht haltet eßt
sie singen schreiten tragen sehen halten essen
singe schreite trage sieh- halte iß
singt schreitet tragt seht haltet eßt
singen Sie schreiten Sie tragen
Sie sehen Sie halten Sie essen Sie
Type A: de meeste
sterke werkwoorden.
Type B :
werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -d of -t
(zonder Umlaut of e/i-wechsel). Vergelijk type E.
Type C :
werkwoorden met stamklinker a en laufen en stoßen
krijgen in de 2e en 3epers. enk.
o.t.t. Umlaut.
Uitzondering: schaffen. (Fr.
créer)
N.B. komm! en laß! (geb. wijs
enk.) krijgen géén e.
Type D :
werkwoorden met stamklinker e en erlöschen krijgen
in de ze en 3epers. enk. én in
de geb. mijs enk. ie ofi.
N.B. De gebiedende zcys enk.
krijgt geen uitgang -e!
Bijzonderheden: I. lange e > ie, korte e > i: stehlen - er stiehlt;
brechen - brich!
Uitzondering:
geben,nehmen en treten krijgen
een korte i. ich gebe ich nehme ich
trete
du gibst du nimmst du trittst er gibt er nimmt er tritt gib! nimm:
tritt:
2. Geen e/i-Wechsel hebben: gehen,
stehen, bewegen, genesen, heben.
Type E : werkwoorden met Umlaut of e/i-Wechsel, waarvan de stam eindigt op -t, krijgen in de 2e pers. enk. o.t.t.
-st en in de 3e pers. enk. o.t.t. géén uitgang.
N.B. Let echter op
de vorm: er lädt!
Type F: Alle werkwoorden, waarvan de stam
eindigt op de sisklanken -s,-ss,-ß,-z,krijgen in de 2e, pers. enk. o.t.t. alleen -t (dus ook die met Umlaut of e/i-wisseling). Na -sch echter-st! Bijv.: du wäschst
-35· De onvoltooid verleden tijd
ich sang- fand hielt vergaß wusch
du sangst fandst hieltst vergaßt wuschst
er sang- fand hielt vergaß wusch
wir sangen fanden hielten vergaßen wuschen
ihr sangt fandet hieltet vergaßt wuscht
sie sangen fanden hielten vergaßen wuschen
1. De onvolt.
verleden tijd heeft altijd klankwisseling
(Ablaut).
De
persoonsuitgangen zijn dezelfde als in de onv.
teg. tijd.
De 1e en 3e pers. enk. krijgen
géén uitgang, evenals in het Ned.
a. Als de stam
eindigt op -d of-t, krijgt de ze pers, enk. -st, de 2e pers.
meerv. -et.
b. Als de stam
eindigt op een der sisklanken -s, -ss, -ß, -z, krijgt de 2epers.
enk. -t. Na -sch echter -st!
1. Het voltooid
deelwoord begint met ge-, heeft vaak klankwisseling (Ablaut) en eindigt altijd op -en, evenals in het Nederlands.
ge-sung-en,
ge-flog-en, ge-trag-en
2. Alle werkwoorden, waarvan het eerste deel in de onbep. wijs niet de klemtoon heeft, vormen hun volt.
deelw. zonder ge-. verloren, befohlen, empfangen
3. Bijvoeglijk gebruikte voltooide deelwoorden van sterke werkwoorden blijven in het Nederlands onverbogen, maar worden in het
Duits verbogen als bijvoeglijke
naamwoorden.
ein gebunden-es
Buch das gebunden-e Buch gebunden-e Bücher
nach verloren-em
Kampf(e) hinter geschlossen-en Türen
N.B. Umlaut en e/i-Wechsel zijn bij de onbep.
wijs aangegeven.
Een lang uitgesproken a is aangeduid door á een kort uitgesproken o door ó. (bij de onvolt. verl. tijd van
sommige werkwoorden).
Van het Imperfekt Konjunktiv worden alleen de afwijkende vormen vermeld.
aanbevelen empfehlen (ie) empfahl empfohlen
bederven verderben (i) verdarb
verdorben
bedriegen betrügen betrog betrogen
beginnen beginnen begann begonnen
anfangen
(ä) fing an angefangen
beloven versprechen (i) verspräch
versprochen
beslissen entscheiden entschied
entschieden
beschließen beschloß beschlossen
besluiten sich entschließen entschlóB entschlossen
bevallen gefallen ~ä) gefiel
gefallen
bevatten,
inhouden enthalten (ä) enthielt
enthalten
bevelen befehlen (ie) befahl
befohlen
bewegen bewegen bewog bewogen
bewegen bewegte bewegt
bieden bieten bot geboten
binden binden band gebunden
blazen blasen (ä) blies geblasen
blijven bleiben blieb geblieben
braden braten (ä) briet gebraten
breken brechen (i) bräch
gebrochen
buigen biegen bog gebogen
bijten beißen biß gebissen
doen tun tat getan
dragen tragen (ä) trug getragen
dringen dringen drang gedrungen
drinken trinken trank getrunken
drijven treiben trieb getrieben
(stuwen
drijven schwimmen schwamm geschwommen
(niet zinken)
dwingen zwingen zwang gezwungen
eten essen (i) äü gegesen
fluiten pfeifen pfiff gepfiffen
gaan, lopen gehen ging gegangen
gebeuren geschehen (ie) geschah
geschehen
gelden gelten (i) galt gegolten
gelukken gelingen gelang gelungen
-39 |
gelijken op gleichen glich geglichen
genezen genesen genas genesen
genieten genießen genöß genossen
geraken geraten
(ä) geriet geraten
geven geben
(i) gab gegeben
gieten gießen göß gegossen
glijden gleiten glitt geglitten
40. gooien werfen
(i) warf geworfen
graven graben
(ä) grub gegraben
groeien wachsen
(ä) wuchs gewachsen
grijpen greifen griff gegriffen
hangen hängen hing gehangen
heffen heben hob gehoben
helpen helfen
(i) half geholfen
heten heißen hieß geheißen
houden;
stoppen halten
(ä) hielt gehalten
houwen
hakken hauen hieb gehauen
5o. klimmen;
stijgen steigen stieg gestiegen
klinken klingen klang geklungen
knijpen kneifen kniff gekniffen
komen kommen kam gekommen
kruipen kriechen kroch gekrochen
krijgen { bekommen bekam bekommen
erhalten (ä) erhielt erhalten
laden laden
(ä) lud geladen
laten lassen
(ä) ließ gelassen
lenen leihen lieh geliehen
lezen lesen
(ie) las gelesen
60. liegen lügen log gelogen
liggen liegen lag gelegen
lopen(hard) laufen (äu) lief gelaufen
lijden leiden litt gelitten
meten messen
(i) maß gemessen
mislukken mißlingen mißlang mißlungen
mijden meiden mied gemieden
nemen nehmen
(imm) nahm genommen
ontvangen { empfangen empfing empfangen
erhalten erhielt erhalten
overwegen erwägen erwog erwogen
70. raden raten
(ä) riet geraten
roepen rufen rief gerufen
ruiken riechen röch gerochen
rukken
scheuren reißen riß gerissen
rijden (op
rijdier) reiten ritt geritten
rijden
("peras") fahren (ä) fuhr gefahren
scheiden scheiden schied geschieden
schelden
(berispen) schelten
(i) schalt gescholten
scheppen
(maken) schaffen schuf geschaffen
schieten schießen schöß geschossen
80. schreeuwen
schreien schrie geschrieen
schrikken erschrecken
(i) erschrak erschrocken
schrijden,
stappen schreiten schritt geschritten
schrijven schreiben schrieb geschrieben
schuiven,
duwen schieben schob geschoben
schijnen scheinen schien geschienen
slaan schlagen
(ä) schlug geschlagen
slapen schlafen
(ä) schlief geschlafen
sluipen schleichen schlich geschlichen
sluiten schließen schloß geschlossen
9o. slijpen schleifen schliff geschliffen
smelten schmelzen
(i) schmolz geschmolzen
smijten schmeißen schmiß geschmissen
snijden schneiden schnitt geschnitten
spinnen spinnen spann gesponnen
spreken sprechen
(i) spräch gesprochen
springen springen sprang gesprungen
staan stehen stand gestanden
steken,
prikken stechen
(i) stäch gestochen
stelen stehlen
(ie) stahl gestohlen
100 sterven sterben (i) starb gestorben stürbe
stoten stoßen
(ö) stieß gestoßen
strijken streichen strich gestrichen
stuiven stieben stob gestoben
stijgen steigen stieg gestiegen
treden ;
trappen treten
(itt) trat getreten
treffen ;
raken treffen
(i) traf getroffen
trekken;
tochten ziehen zog gezogen
twisten streiten stritt gestritten
uitgaan
(van vuur) erlöschen
(i) erlosch erloschen
110. uitnodigen
einladen (ä) lud ein eingeladen N.B.
lädt ein
uitvinden erfinden erfand erfunden
vallen fallen
(ä) fiel gefallen
vangen fangen
( ä) fing gefangen
varen fahren
(ä) fuhr gefahren
verbergen verbergen
(i) verbarg verborgen
verdwijnen verschwinden verschwand verschwunden
vergeten vergessen
(i) vergaß vergessen
vergeven verzeihen verzieh verziehen
verliezen verlieren verlor verloren
120 verslinden
verschlingen verschlang verschlungen
verwerven erwerben
(i) erwarb erworben
verzinnen ersinnen ersann ersonnen
verzoeken,
vragen bitten bat gebeten
vinden finden fand gefunden
vliegen fliegen flog geflogen
vloeien, {
fließen flöß geflossen
stromen rinnen rann geronnen
vluchten fliehen floh geflohen
vriezen
't koud
hebben frieren fror gefroren
wassen,
reinigen waschen
(ä) wusch gewaschen
130 wassen,
groeien wachsen
(ä) wuchs gewachsen
wegen wiegen wog gewogen
werpen,
gooien werfen
(i) warf geworfen
werven werben
(i) warb geworben
winden winden wand gewunden
winnen gewinnen gewann gewonnen
worstelen
wringen ringen rang gerungen
wrijven reiben rieb gerieben
wijken weichen wich gewichen
wijzen weisen wies gewiesen
140. zien sehen (ie) sah gesehen
zingen singen sang gesungen
zinken sinken sank gesunken
zitten sitzen säß gesessen
zuigen saugen sog gesogen
zwaaien schwingen schwang geschwungen
zwellen schwellen
(i) schwoll geschwollen
zwemmen
drijven schwimmen schwamm geschwommen
zweren
(een eed) schwören schwur geschworen
zwijgen schweigen schwieg geschwiegen
-38 M. DE HULPWERKWOORDEN VAN WIJZE EN
"WISSEN"
dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
Präsens Indikativ (o.t.t. aant.
wijs)
ich darf kann mag muß soll will weiß
du darfst kannst magst mußt sollst willst weißt
er darf kann mag muß soll will weiß
wir dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ihr dürft könnt mögt müßt sollt wollt wißt
sie dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
Imperfekt Indikativ (o.v.t. aant. mijs)
ich durfte konnte mochte mußte sollte wollte wußte
du durftest konntest mochtest mußtest solltest wolltest wußtest
er durfte konnte mochte mußte sollte wollte wußte
wir durften konnten mochten mußten sollten wollten wußten
ihr durftet konntet mochtet mußtet solltet wolltet wußtet
sie durften konnten mochten mußten sollten wollten wußten
Präsens Konjunktiv (o.t.t. aanv.
wijs)
ich dürfe könne möge müsse solle wolle wisse
du dürfest könnest mögest müssest sollest wollest wissest
er dürfe könne möge müsse solle wolle wisse
wir dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
ihr dürfet könnet möget müsset sollet wollet wisset
sie dürfen können mögen müssen sollen wollen wissen
Imperfekt Konjunktiv (o.v.t.
aanv. wijs)
ich dürfte könnte möchte müßte sollte wollte wüßte
du dürftest könntest möchtest müßtest solltest wolltest wüßtest
er dürfte könnte möchte müßte sollte wollte wüßte
wir dürften könnten möchten müßten sollten wollten wüßten
ihr dürftet könntet möchtet müßtet solltet wolltet wüßtet
sie dürften könnten möchten müßten sollten wollten wüßten
Zweites Partizip (voltooid deelwoord)
gedurft gekonnt gemocht
gemußt gesollt gewollt gewußt
Imperativ (gebiedende wijs)
Deze is van vele
dezer werkwoorden ongebruikelijk. Zij wordt regelmatig gevormd. Bijv. wisse, wißt, wissen Sie.
-39. Overzicht der
vertalingen, uitgaande van het Nederlands.
mogen dürfen (toestemming
hebben)
mögen (in alle andere betekenissen)
kunnen können (in staat zijn)
mögen (mogelijk, wellicht zijn)
kennen kennen (bekend
zijn met)
können (geleerd hebben, beheersen)
moeten müssen (onvermijdelijk,
vanzelfsprekend, logisch zijn)
müssen (beroep op het gezond verstand; advies)
sollen (nadrukkelijke wil van een ander; bevel)
sollen (behoren)
sollen (het gerucht wil het)
sollen (in twijfelende vragen)
zullen werden (zuivere
toekomst)
wollen (om de bereidheid v. d. spreker aan te duiden:
"ik zal/wij
zullen")
willen sollen (als
men vraagt naar de wil van een ander)
sollen (in twijfelende vragen)
wollen 3)
Voorbeelden
1 mocht (gesteld,
dat...) = sollte
2 zou wel eens
kunnen = dürfte (voorzichtig,
beleefd uitgedrukt)
3 zou graag
willen... = möchte...
N. VOORZETSELS
Deze worden
volledig behandeld in § I t/m § 6.
O. BIJWOORDEN EN VOEGWOORDEN
Deze worden
volledig behandeld in § 7 en § 8.
P. WOORDSCHIKKING
-40 DE GEBRUIKELIJKE TERMEN UIT DE DUITSE SPRAAKKUNST
het woord das
Wort de persoon die Person
spellen buchstabieren onv. tegenw. tijd das Präsens
de lettergreep die
Silbe onv. verl. tijd das Imperfekt
de uitgang die
Endung onv. toek. tijd das Futurum
de klinker der
Vokal onv. deelw. das erste
Partizip
de medeklinker '
der Konsonant volt. deelw. das zweite Partizip
het enkelvoud die
Einzahl onbep. wijs der Infinitiv
het meervoud die
Mehrzahl aant. wijs der Indikativ
der
erste Fall aanv. wijs der Konjunktiv
de 1ste naamval der Nominativ geb. wijs der
Imperativ
" 2de der
Zweite Fall
der Genitiv het
zelfst. naamw. das Substantiv
" 3de der
dritte Fall das
Hauptwort
der
Dativ het bijv. naamw. das Adjektiv
" 4de der
vierte Fall das
Eigenschaftswort
"
der Akkusativ de vergr. trap der
Komparativ
het geslacht das
Geschlecht de overtr. trap der Superlativ
mannelijk männlich
vrouwelijk weiblich het bijwoord das Adverb/Adverbien
onzijdig sächlich Umstandswort
de zin der
Satz het voornaamwoord das Pronomen/Pronomina
de hoofdzin der
Hauptsatz das
Fürwort
de bijzin der
Nebensatz
het onderwerp das
Subjekt Personalpronomen
het gezegde das
Prädikat pers. vnw. persönliches Fürwort
het lijd. voorw. das
Objekt
het meew. voorw. das Dativobjekt bez. vnw. Possessivpronomen
de bepaling die
Bestimmung besitzanzeigendes
Fürwort
het leesteken das
Lesezeichen aanw. vnw. Demonstrativpron.
de punt der
Punkt hinweisendes
Fürwort
de puntkomma das Semikolon
de dubbele punt
der Doppelpunkt betr. vnw. Relativpron.
het vraagteken das Fragezeichen beziehendes Fürwort
het uitroepteken das Ausrufungs-
zeichen vr. vnw. Interrogativpron.
het aanhalings- das Anführungs- fragendes Fürwort
teken zeichen het voegwoord die Konjunktion
das
Bindewort
de woordsoorten
die Wortarten het voorzetsel die Präposition
das Verb/die Verben das
Verhältniswort
het werkwoord das Zeitwort het
bep. lidwoord der bestimmte Artikel
das Hilfsverb
het hulpwerkw. das Hilfszeitwort het onbep. lidwoord der unbestimmte
Artikel
vervoegen konjugieren
vervoeging die Konjugation het telwoord das
Zahlwort
(on)regelmatig (un)regelmäßig