OVERZICHT DER SPRAAKKUNST

 


-1 De verbuiging van der die das

-2 De "der" groep

-3 De "ein" groep

-4 Geslacht van zelfst. nw.

-7 Verbuiging zelfst.nw.

-10 Het meervoud

        -10a onzijdig

-11 mannelijk

-12 afwijkend

-13 Verbuiging bijv. nw.

-13a “der” groep

-13b “ein“ groep

-14 Trappen van vergelijking

        -16 Umlaut

-17 onregelmatig

-20 Telwoord

        -22 rangtelwoorden

-23 breuken

-24 Voornaamwoord

          -24 persoonlijk vnw.

          -25 wederkerend vnw.

          -26 bezittelijk vnw.

          -28 betrekkelijk vnw.

-30 vragend vnw.

-31 Haben Sein Werden

-32 Zwak werkwoord

          -33 onregelmatig

-34 Sterk werkwoord

-35 Onvoltooid verleden tijd

-36 Voltooid deelwoord

-37 Lijst sterke werkwrdn

-38 Hulpwerkwoorden van wijze en wissen

-39 Vertalingen werkwoorden

-40 Termen


 

 

-1 A. DE VERBUIGING VAN DE BEPALENDE WOORDEN (BESTIMMWÖRTER)

 

        I                             I                                    I                               I

mannelijk             vrouwelijk     onzijdig                   meervoud

der       Mann        manche        Frau          jedes      Kind         alle             Leute

des      Mannes    mancher       Frau          jedes      Kindes     aller            Leute

dem     Mann(e)   mancher       Frau          jedem     Kind(e)    allen           Leuten

den      Mann        manche        Frau          jedes      Kind         alle             Leute

 

            II                     II                                     II                               II

mannelijk             vrouwelijk     onzijdig     meervoud

ein-      Mann        Ihre               Frau          euer-      Kind         unsere        Freunde

eines   Mannes    Ihrer             Frau          eueres    Kindes     unserer       Freunde

einem Mann(e)   Ihrer             Frau          euerem   Kind(e)    unseren      Freunden

einen   Mann        Ihre               Frau          euer-      Kind         unsere        Freunde

 

-2 De "der" groep (I) krijgt in alle naamvallen een uitgang. Hiertoe behoren:

dies-, jen-, jed-, all-, manch-, solch-, welch­deze/dit die/dat ieder al(le) menig zulk welk alléén in het meervoud komen voor:

einige, mehrere, verschiedene, viele, wenige, sämtliche enige verscheidene verschillende vele weinige alle

 

 -3 De "ein" groep (II) krijgt géén uitgang in : I . eerste nvl. ml.

                                                                        2. eerste en vierde

nvl. onz.

     Hiertoe behoren :

kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr­

geen mijn jouw zijn haar ons jullie hun Uw

 

De -er van unser- en euer- is geen verbuigingsuitgang, maar be­hoort tot de stam !

Dus : unser- Freund, unser-es Freundes enz.

 

Verwijzingen:

 a. Afwijkend gebruik der lidwoorden (zum Direktor ernennen; das Amt

eines Bürgermeisters enz.) : blz. 5I/53·

 

b. Bijzonderheden bij all-, solch, welch-, wenig-, vie.l


 

 

B. HET GESLACHT DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN

 

-4. Mannelijk zijn:

a. de namen van mnl. personen en dieren:

der Arzt, der Mann, der Bruder, der Wolf.

b. de namen van dagen, maanden, jaargetijden, windstreken

der Sonntag, der Januar, der Sommer, der Norden.

c. de meeste zelfstandig gebruikte stammen van werkwoorden:

der Anfang, der Befehl, der Augenblick, der Sitz (zetel).

 

5. Vrouwelijk zijn:

de namen van vrl. personen en dieren:

die Ärztin, die Frau, die Schwester, die Wölfin.

b. de meeste zaaknamen op -e:

die Karte, die Schule, die Straße, die Tasche.

Uitzonderingen:

der Käse der Buchstabe, der Friede,,der unke, der Gedanke, der Glaube,

der Name,der Wille,  das Auge, das Ende, das Interesse.

 

c. de woorden op -ei, -heit, -keit, -schaft, -ung:

die Brauerei, die Freiheit, die Freundschaft, die Meinung.

d. de namen van de cijfers van vele bomen en rivieren:

die Eins, die Eiche, die Kiefer ; die Elbe, die Mosel.

 

Uitzonderingen: der Inn, der Main, der Neckar, der Rhein.   

   

6. Onzijdig zijn:

a. de verkleinwoorden:

das Männchen, das Fräulein, das Büchlein, das Städtchen.

 

b. de namen van de letters en muzieknoten:

das A, das B, das hohe C.

 

c. de woorden, die met Ge- beginnen en op -e eindigen : das Gebäude, das Gebirge, das Gemüse.

 

N.B. ook de meeste, die niet op '-e eindigen:

das Geräusch (geluid), das Gesicht, das Gedeck (couvert). Uitzonderingen: der Gebrauch, der Geschmack, der Genuß, der Gewinn; die Geburt, die Geduld, die Gefahr.

 

d. de meeste woorden op -nis:

das Ereignis, das Geheimnis, das Gefängnis.

Uitzonderingen: die Erlaubnis, die Finsternis, die Kenntnis, die Wildnis. e. de woorden op

-tum:

das Christentum, das Fürstentum, das Großherzogtum. Uitzonderingen: der Irrtum, der Reichtum.

 

 


-7 C. DE VERBUIGING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN

 

sterke verbuiging                                                                                                                                          zwakke verbuiging

mannelijk                  vrouwelijk          onzijdig                       alléén mannelijk

der       Baum            die     Frau         das    Schaf       der    Löwe      der       Tor

des      Baumes        der    Frau         des    Schafes    des    Löwen    des      Toren

dem     Baum(e)        der    Frau         dem   Schaf(e)   dem   Löwen    dem     Toren

den      Baum            die     Frau         das    Schaf       den   Löwen    den      Toren

die       Bäume          die     Frauen     die     Schafe     die     Löwen    die       Toren

der       Bäume          der    Frauen     der    Schafe     der    Löwen    der       Toren

den      Bäumen        den    Frauen     den   Schafen   den   Löwen    den      Toren

die       Bäume          die     Frauen     die     Schafe     die     Löwen    die       Toren

 

 

sterke verbuiging :

In de 2e nvl. ml. en onz. is de uitgang -es bij éénlettergrepige woor­den en woorden op een sisklank; in alle andere gevallen is de uit­gang -s.

des Baumes, des (Gold)fisches, des Jägers, des Mittels, des Mädchens.

 

 

zwakke verbuigíng:

Kenmerk: alle naamvallen, behalve de re nvl. enk., krijgen -(e)n.

Tot deze verbuiging behoren alléén mannelijke woorden en wel:

 

a. alle persoons- en diernamen op -e;

der Knabe, der Franzose, der SlCláve, der Löwe, der Rabe.

 

b. een aantal persoons- en diernamen zonder -e;

Bär, Bauer, Christ, Fink, Fürst, Graf, Held, Herr*, Hirt (herder), Mensch, Ochs, Prinz, Spatz(mus), Tor (dwaas).

* Herr krijgt in het enkelvoud -n, in het meervoud -en

der Herr, des Herrn, dem Herrn, den Herrn - die Herren enz.

 

c. vele persoons- en zaaknamen van vreemde herkomst:

der Student - die Studenten; der Pilot - die Piloten; der Automat - die Auto­maten.

 

d. de volgende woorden, die echter in de 2e nvl. enk. -ns krijgen: der Buchstabe (letterj, Friede, Funke, Gedanke, Glaube, Name, Wille.

 

 

-10 D. DE MEERVOUDSVORMING DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN

 

Vrouwelijk Hoofdregel: -en of-n (na toonloze lettergreep)

die Zeitung - die Zeitungen; die Schule - die Schulen; die Feder - die Federn

N.B. De woorden op -W verdubbelen in het meervoud de n.

die Gräfin - die Gräfinnen; die Freundin - die Freundinnen.


 

Uitzondéringen:

 

 I. -e krijgen de woorden op -nis (waarbij de s verdubbelt)

die Kenntnis - die Kenntnisse; die Wildnis - die Wildnisse.

 

II. -e + Umlaut (op a, o, u, en au) krijgen:

Angst, Ausflucht, Auskunft (intichting), Bank*, Frucht, Gans, Hand, Kraft, Kuh, Kunst, Macht, Nacht, Nuß, Stadt, Wand, Wurst.

 

* N.B. die Bank - die Bänke - bank (om op te zitten)

die Bank - die Banken - bank (financiële instelling)

 

III. Alléén Umlaut krijgen:

die Mutter - die Mütter; die Tochter - die Töchter.

 

-10a. Onzijdig

Hoofdregel: -e (zonder Umlaut)

das Tier - die Tiere; das Schaf - die Schafe; das Ereignis - die Ereignisse. Uitzonderingen :

 

I. Onveranderd blijven:

a. de woorden op -el, -en, -er;

das Segél - die Segel; das Wappen - die Wappen ; das Messer ­die Messer.

b. de verkleinwoorden op -chen en -lein;

das Mädchen - die Mädchen; das Röslein - die Röslein. c. die met Ge- beginnen en op -e eindigen.

das Gebäude - die Gebäude; das Gebirge - die Gebirge.

 

II. -er + Umlaut (op a, o, u, au) krijgen:

a. de woorden, die in het Nederlands -eren hebben;

Blatt, Ei, Gut, Huhn, Kalb, Kind, Kleid, Lamm, Lied, Rad, Rind, Volk. b. de woorden op -tum; ''

das Bistum - die Bistümer; das Fürstentum - die Fürstentümer.

c. Amt, Bad, Band*, Bild, Brett (plank), Buch, Dach, Dorf, Fach, Faß, Feld, Geld, Glas, Grab, Haus, Land, Loch (gat), Nest, Schloß, Schwert, Tal, Tuch, Wort; Gehalt (salaris), Gemach (vertrek), Geschlecht, Gesicht.

 

III. -(e)n krijgen:

Auge, Bett, Ende, Hemd, Herz*, Ohr, Insekt, Interesse.

* onregelmatig enkelv. : das Herz, des Herzens, dem Herzen, das Herz.

 

-11. Mannelijk

Hoofdregel : -e + Umlaut (op a, o, u, au)

der Arzt - die Ärzte; der Stock - die Stöcke; der Baum - die Bäume.

 

Uitzonderingen:

I. -e zónder Umlaut krijgen:

a. Abend, Arm, Beruf, Besuch, Erfolg (succes), Hund, Monat, Ort, Pfad, Punkt, Schuh, Stoff, Tag, Verlust, Versuch (poging).


b. persoonsnamen op -l, -n, -r van niet-Duitse oorsprong.

der Prinzipal - Prinzipale; der Spion - Spione; der Notar - Notare.

 

II. onveranderd blijven de woorden op -el, -en, -er:

der Schlüssel - die Schlüssel; der Wagen - die Wagen; der Belgier - die Bel­gier.

 

III. Géén uitgang, maar wel Umlaut krijgen:

Acker, Apfel, Bruder, Garten, Graben (gracht), Hafen, Laden, Mantel, Nagel (nagel, spijker), Ofen, Vater, Vogel.

 

IV. -er -+- Umlaut (op a, o, u, au) krijgen:

Geist, Gott, Mann, Rand, Strauch, Wald, Irrtum, Reichtum.

 

V. -(e)n zónder Umlaut krijgen:

a. Mast, Muskel (spier), Nachbar, Nerv (zenur), Schmerz, See*, Staat, Stachel (stekel), Strahl, Untertan, Vetter*.

*Evenals in het Frans en het Engels staan naast elkaar: der Vetter (le cousin, the cousin) = neef (zoon van oom/tante)

die Kusine ( la cousine, the cousin) = nicht (dochter van oom/tante) der Neffe (le neveu, the nephew) = neef (zoon van broer/zuster)

die Nichte (la nièce, the niece) = nicht(dochter van broer/zuster)

 

b. woorden op -or, waarbij het accent op de voorlaatste lettergreep ligt. In het meervoud verspringt het accent als in het Nederlands.

der Professor - des Professors - die Professoren der Motor - des Motors - die Motoren

 

c. de zwak verbogen zelfst. naamwoorden (zie nr. 8)

der Knabe - die Knaben ; der Löwe - die Löwen ; der Tor - die Toren ; der Philosoph - des Philosophen - die Philosophen.

der Buchstabe, der Friede enz.

 

-12. Afwijkende meervoudsvormen van vreemde woorden

a. die op -us, -a, um veranderen deze uitgang in -en :

der Typus - die Typen das Drama - die Dramen die Villa - die Villen das Museum - die Museen

 

b. Vele (ten dele zeer moderne) woorden van niet-Duitse her­komst krijgen -s :

das Auto - die Autos das Taxi - die Taxis das Hotel - die Hotels der Portier - die Portiers das Café die Cafés der Chef - die Chefs

 


 


-13 E. DE VERBUIGING VAN HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

 

 

 

 

I

 

 

 

II

 

 

 

III

mannelijk enkelv.
der gut-e Mann
des gut-en Mannes
dem gut-en Mann(e)
den gut-en Mann

ein- treu-er Hund
eines treu-en Hundes
einem treu-en Hund(e)
einen treu-en Hund

rot-er Wein
rot-en Weines
rot-em Wein (e)
rot-en Wein

vrouwelijk enkelv.

jede gut-e Frau

jeder gut-en Frau

jeder gut-en Frau

jede gut-e Frau

 

ihre alt-e Mutter

ihrer alt-en Mutter

ihrer alt-en Mutter

ihre alt-e Mutter

 

heiß-e Suppe

heiß-er Suppe

heiß-er Suppe

heiß-e Suppe

onzijdig enkelv.
manches gut-e Buch
manches gut-en Buches
manchem gut-en Buch(e)
manches gut-e Buch

unser- klein-es Land
unseres klein-en Landes
unserem klein-en Lande;
unser- klein-es Land

kalt-es Wetter
kalt-en Wetters
kalt-em Wetter
kalt-es Wetter

meervoud
solche gut-en Leute
solcher gut-en Leute
solchen gut-en Leuten
solche gut-en Leute

keine groß-en Häuser
keiner groß-en Häuser
keinen groß-en Häusern
keine groß-en Häuser

wild-e Tiere
wild-er Tiere
wild-en Tieren
wild-e Tiere

meervoud (uitz)
viele gut-e Leute
vieler gut-en Leute
vielen gut-en Leuten
viele gut-e Leute

 

 

 

 

 

groß-e, wild-e Tiere
groß-er, wild-er Tiere
groß-en, wild-en Tieren
groß-e, wild-e Tiere

 

 

-13a  

I eerste of "der"-groep (z.g. zwakke verbuiging)

Na een bepalend woord van deze groep

(der-, dies-, jen-, jed-, all-, manch-, solch-, melch-  einig-, mehrer-, verschieden-, viel-, sämtlich-)

krijgt het bijv. nw. 11 X -en en 5 X -e, nl. in de 1e naamval mannelijk; 1e en 4e naamval vrouwelijk; 1e en 4e naamval onzijdig.

Uitzondering: Na einige, mehrere, verschiedene, viele, sämtliche krijgt het bijv. nw. in de 2e en 4e nvl. -e i.p.v. -en!

 

-13b II. tweede of "ein"-groep (z.g. gemengde verbuiging)

Na een bepalend woord van deze groep (ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr-) krijgt het bijv. nw. eveneens en op dezelfde 11 plaatsen -en, op de 5 overblijven­de plaatsen een andere uitgang, nl.

-er in de je naamval mannelijk;

-e in de re en 4e naamval vrouwelijk;

-es in de re en 4e naamval onzijdig.

 


III. de derde groep (z.g. sterke verbuiging)

Wordt het bijv. naamw. niet voorafgegaan door een bepalend woord van de "der"- of "ein"-groep, dan krijgt het de uit­gangen van dies-er, dies-e, dies-es enz.

Uitzondering: In de 2e nvl. ml. en onz. enkelv. staat -en i.p.v. het te verwachten regelmatige -es.

 

Twee of meer bijv. naamwoorden achter elkaar worden op dezelfde wijze erbogen:

ein schön-es, alt-es Buch; groß-e, wild-e Tiere (zie boven).


 

-14 F. DE TRAPPEN VAN VERGELIJKING (DIE STEIGERUNG)

Hoofdregels voor de vorming

1. De vergrotende trap (der Komparativ) wordt gevormd door -er.

schön - schön-er; klein - klein-er; schnell - schnell-er

 

2. De overtreffende trap (der Superlativ) wordt gevormd door -st.

schön - schön-st; klein - klein-st; schnell - schnell-st

 

15. Uitzonderingen:

Bijv. naamwoorden die op -d, -t of een sisklank eindigen, krijgen -est in de overtreffende trap.

mild - milder - mild-est zacht, mild    interessant - interessanter - interessant-est interessant süß - süßer - süß-est zoet, schattig stolz - stolzer - stolz-est, trots

 

N.B. Heeft de laatste lettergreep dezer bijv. naamw. geen klemtoon, dan krijgt de overtreffende trap slechts -st.

gebildet - gebildeter - gebildet-st ontwikkeld, beschaafd

glänzend - glänzender - glänzend-st schitterend

malerisch - malerischer - malerisch-st schilderachtig

 

-16. Een Umlaut krijgen:

alt - älter - ältest - oud                             kurz - kürzer - kürzest - kort

arm - ärmer - ärmst - arm                        lang - länger - längst - lang

dumm-dümmer-dümmst - dom                 naß - nässer - nässest - nat

hart - härter - härtest - hard                    scharf - schärfer - schärfst - scherp

jung - jünger - jüngst - jong                     schwach- schwächer - schwächst –

zwak kalt - kälter - kältest - koud             schwarz - schwärzer - schwärzest – zwart

klug - klüger - klügst -verstandig             stark - stärker - stärkst - sterk

krank - kränker - kränkst - ziek                warm - wärmer - wärmst - warm

 

-17. Onregelmatig zijn:

groß          -   größer     -   größt        -   groot

hoch          -   höher       -   höchst      -   hoog

nah           -   näher       -   nächst      -   dichtbij, eerstvolgend

gut            -   besser     -   best         -   goed

viel            -   mehr        -   meist        -   veel

N.B. Tussen twee klinkers verdwijnt de c van hoch!

der Baum ist hoch ein hoher (höherer) Baum I

 


-18. Bijzonderheden:

Na een vergrotende trap heeft het Duits altijd als, in het Neder­lands verdient dan nog steeds de voorkeur.

 

Du bist größer als ich. Jij bent groter dan ik.

even... als / niet zo... als ebenso... wie / nicht so... wie

Jij bent even groot als ik. Du bist ebenso groß wie ich.

Hij is niet zo slim alsjij. Er ist nicht so schlau wie du.

Ontbreekt echter in het Nederlands het vergelijkende als, dan schrijft men in het Duits gleich.

Wij zijn even groot. Wir sind gleich groß.

 

3. Worden slechts twee personen of zaken met elkaar vergeleken, dan wordt in het Duits de vergrotende trap gebruikt.

Van de twee broers is Karel de Von den zwei Brüdern ist Karl der größere. Grootste

 

De overtreffende trap, die in het Nederlands wordt voorafgegaan door "het", geeft men in het Duits meestal weer door "am", gevolgd door de overtreffende trap + "en".

 

Eerlijk duurt het langst. Ehrlich währt am längsten.

Hij speelt altijd het best, als hij een sterke tegenstander heeft. Er spielt immer am besten, wenn er einen starken Gegner hat.

 

-19, Na de vergrotende en overtrefl'ende trap komen de normale uitgangen van het bijv. naamwoord.

Een mooiere kamer. Ein schöner-es Zimmer.

Met het scherpste mes. Mit dem schärfst-en Messer.

 

-20 G. HET TELWOORD

 

20. Hoofdtelwoorden:


null,

eins,

zwei,                                                                                                                                          

drei,

vier,

fünf,

sechs,

sieben,

acht,

neun,

zehn,

 

elf,

zwölf,

dreizehn,

vierzehn,

fünfzehn,

sechzehn,

siebzehn,

achtzehn,

neunzehn,

zwanzig,

 

einundzwanzig usw.;

dreißig,

vierzig,

fünfzig,

sechzig,

siebzig,

achtzig,

neunzig,

hundert,

 

hundertundeins

zweihundert,

tausend,

zwölftausend usw.

 

 

 


 

- die Million, die Milliarde.

 

N.B. 1950 eieren = eintausendneunhundert(und)fünfzig Eier. 1950 (alsjaartal) = neunzehnhundert(und)fünfzig.

tausend = duizend das Dutzend = het dozijn

 

 

21. Het telwoord eins verliest zijn s, als er een ander telwoord of een zelfst. naamw. op volgt.

einmal eins ist (macht) eins: einundzwanzig; es ist ein Uhr.

Verw ijzing

Voor het zelfst. gebruik van ein (einer der Gäste) zie blz. g6.

 

 

-22. Rangtelwoorden

a. Deze worden afgeleid van de hoofdtelwoorden door achtervoe­ging van :

-te (bij 2 t/m Ig) -ste (vanaf 20) der zweite der achtundzwanzigste

Onregelmatig zijn:

der erste, der dritte, der achte.

 

b. De rangtelwoorden worden verbogen als bijvoeglijke naamwoorden. Mein erster Versuch mißlang, aber der zweite gelang.

Ich warne Sie zum dritten und letzten Male!

 

c. Wanneer rangtelwoorden met een cijfer worden aangeduid, komt er achter dat cijfer een punt(.).

Amsterdam, den 30. (dreißigsten) November 1957

Philipp II. (der Zweite) war der Sohn Karls V. (des Fünften).

 

-23. Breuken

Deze vormt men door achter de stam der rangtelwoorden -el tevoegen:

viert-/ ein Viertel =1/4 acht-/ein Achtel = 1/8

ein Fünfundzwanzigstel = 1/25

drei Tausendstel = 3/l000

N.B. 1/2 = ein Halb; een half jaar = ein halbes Jahr; 1 1/2 uur = anderthalb Stunden;

2 1/2jaar = zweieinhalb Jahre; de helft = die Hälfte.

 

­

-24 H. DE VOORNAAMWOORDEN

Het persoonlijk voornaamwoord

1e pers.                  2e pers.                                                 3e pers

I. ich -      ik           du -        jij              er -           hij           sie -       zij         es -        het

2. meiner                deiner                     seiner                     ihrer                   seiner

3. mir -     mij, me   dir -       jou, je       ihm -        hem       ihr -       haar     ihm -     het

4. mich - mij, me   dich -     jou, je       ihn -         hem       sie -       haar     es -        het

 

1e pers.                  2e pers.                  3e pers.                  Beleefde vorm

1 wir -      wij          ihr -       jullie         sie -         zij           Sie -      U

2. unser                  euer                        ihrer                        Ihrer

3. uns -    ons        euch -   jullie         ihnen -     hun        Ihnen - U

4. uns -    ons        euch -   jullie         sie -         hen        Sie -      U

N.B. de tweede naamval komt weinig voor (zie blz. 80).


 

-25. Het wederkerend voornaamwoord

a. Het wederkerend voornw. = het pers. voornw. (zie echter b).

Das kann ich mir denken. Dat kan ik me indenken.

Du irrst dich. Jij vergist je.

 

b. Het Ned. zich = sich Haben sie alles bei sich? Haben Sie alles bei sich?

Hebben zij alles bij zich? Hebt U alles bij U/zich?

 

c. Sich kan bovendien elkaar betekenen. (vgl. Fr. se rencontrer).

Sie treffen sich oft. Zij ontmoeten elkaar dikwijls.

 

-26. Het bezittelijk voornaamwoord

Voor de verbuiging zie Nr. 2;

Verwar nooit:

                   ihr - jullie (pers. vnw.)

                   euer - jullie   (bez. vnw.)

                   ihr - 1. Haar (bez. vnw. vr. enk.)

                        - 2. hun   (bez. vnw. meerv.)

                   Ihr – Uw       (bez. vnw. enk. en meerv.)

Warum geht ihr nicht mit?                         Waarom gaan jullie niet mee?

Ist euer Vater krank?                                 Is jullie vader ziek?

Hat sie ihr Buch vergessen?                     Heeft zij haar boek vergeten?

Haben sie ihr Buch vergessen?                Hebben zij hun boek vergeten?

Haben Sie Ihr Buch vergessen?               Heeft U Uw boek vergeten?

 

-27. Het aanwijzend voornaamwoord

Dit wordt verbogen als het betrekkelijk voornaamw. (zie Nr. 28).

 

-28. Het betrekkelijk voornaamwoord


mannelijk

1 . der - die

2. dessen - wiens, waarvan (-+- lidw.)

3. dem - (aan) wie, waaraan

4. den - die

onzijdig

I. das - dat (hetwelk)

2. dessen - welks, waarvan(-+ lidw.)

3. dem - dat, waaraan

4. das - dat

 

vrouwelijk

1. die - die

2. deren - wier, welker, van wie, waarvan (-+- lidw.)

3. der - (aan) wie, waaraan

4.. die - die

meervoud

I. die - die

2. deren - wier, welker, van wie, waarvan (-+- lidw.)

3. denen - aan wie, waaraan

4.. die - die


Opmerkingen:

1 . In het Nederlands beginnen vele vormen van het betr. vnw. Met een w.

In het Duits beginnen alle betr. vnw. met een d !

2. Vooral de 2e en 3e naamval leveren hierdoor moeilijkheden op:

 


De hond, wiens (waarvan het) geblaf ons stoort, behoort aan onze buurman.

De aap, aan wie (waaraan) ik brood gegeven had, was ondankbaar.

Een vrouw, wier (waarvan de) man ge­storven is, noemt men een weduwe.

De vriendin, aan wie (waaraan) je dit boek schonk, heeft het niet eens gelezen !

Een mes, welks (waarvan de) punt afge­broken is, is onbruikbaar.

Woont het meisje, aan wie (waaraan) jij altijd pakjes stuurt, in Kiel?

De huizen, welker (waaraan de) daken zo hoog zijn, staan in het centrum van de stad.

De vriendinnen, aan wie (maaraan) jij je vertrouwen schenkt, verdienen het niet.

 

 

Der Hund, dessen Gebell uns stört, ge­hört unserm Nachbar.

Der Affe, dem ich Brot gegeben hatte, war undankbar.

Eine Frau, deren Mann gestorben ist, nennt man eine Witwe.

Die Freundin, der du dieses Buch schenktest, hat es nicht einmal ge­lesen

 

Ein Messer, dessen Spitze abgebrochen ist, ist unbrauchbar.

Wohnt das Mädchen, dem du immer Pakete schickst, in Kiel?

Die Häuser, deren Dächer so hoch sind, stehen im Zentrum der Stadt.

 

Die Freundinnen, denen du dein Vertrauen schenkst, verdienen es nicht.


-29. Het bepalingaankondigend voornaamwoord

 

-30. Het vragend voornaamwoord

a. 1 . wer - wie                               I . was    - wat

2. wessen - van wie, wiens, wier  2. wessen - waarvan)

3. wem    - aan wie                        3. -

4. wen     - wie                               4. was    - wat

N.B. Alle vragende voornaamwoorden beginnen - zowel in het Nederlands als in het Duits - met een w!

a. Wer wordt alleen voor personen gebruikt, zowel in het enkelv. als in het meerv.


Wie heeft dat gezegd? Je Vader?

Wer hat das gesagt? Dein Vater?                                                                                             

Wie hebben dat gezegd? Je ouders?

Wer hat das gesagt? Deine Eltern?


                                                                                                                                                  I


Opmerking:

Het werkwoord staat in het enkelvoud, als wer onderwerp is.

Alleen het werkwoord sein staat in het meervoud als er een on­derwerp in het meervoud op volgt.

Wer sind Sie? Wie bent U? (enk. en meerv.)

Wer sind diese Schüler? Wie zijn deze leerlingen?

 

b. Was wordt uitsluitend voor zaken gebruikt.

De tweede naamval komt zelden voor, de derde naamval ontbreekt en moet om­schreven worden.

Wessen schämst du dich?                                                 Waarover schaam jij je?

Welchem Umstand verdankt er seinen Erfolg         Waaraan heeft hij zijn succes te dan­ken?

 

-31     HABEN, SEIN en WERDEN

                  o.t.t.    o.v.t.               o.t.t.  o.v.t.          o.t.t.        o.v.t.

 

          ich    habe   hatte              bin    war            werde      wurde

          du    hast    hattest            bist    warst         wirst        wurdest

          er     hat      hatte              ist      war            wird         wurde

          wir    haben hatten            sind   waren        werden    wurden

          ihr    habt    hattet             seid   wart           werdet     wurdet

          sie    haben hatten            sind   waren        werden    wurden

                  geb. wijs

                  habe                          sei                       werde

                  habt                           seid                     werdet

                  haben Sie                 seien Sie            werden Sie

                  volt. deelw.:

                  gehabt                       gewesen             geworden

                                                                               worden   

Opmerking:

1. geworden staat na een zelfst. of bijv. naamwoord, bijv. :

Sein Bruder ist Photograph geworden. Zijn broer is fotograaf geworden.

Er ist üngeduldig geworden. Hij is ongeduldig geworden.

2. worden staat in de voltooide tijden van de lijdende vorm, na een voltooid deelmoord van een overgankelijk werkwoord, bijv.:

Der Diebstahl ist gestern entdeckt worden De diefstal is gisteren ontdekt (ge­worden.).

Dit (geworden) laat men in het Ned. meestal weg.

 


 


-32     .       HET ZWAKKE WERKWOORD

                  type A                      type B            type C           type D

          o.t.t. ich  mach-e             hand(e)1-e    red-e             hass-e

                  du   mach-st             handel-st       red-est          haß-t

                  er   mach-t              hande-lt         red-et            haß-t

                  wir  mach-en           handel-n        red-en           hass-en

                  ihr   mach-t              handel-t         red-et            haß-t

                  sie  mach-en           handel-n        red-en           hass-en

                  Sie mach-en           handel-n        red-en           hass-en

          o.v.t.ich  mach-te            handel-te       red-ete          haß-te

                  du   mach-test          handel-test    red-etest       haß-test

                  er   mach-te            handel-te       red-ete          haß-te

                  wir  mach-ten          handel-ten     red-eten        haß-ten

                  ihr   ach-tet              handel-tet      red-etet         haß-tet

                  sie  mach-ten          handel-ten     red-eten        haß-ten

                  Sie mach-ten          handel-ten     red-eten        haß-ten

          geb. w.   mach-e             handl-e          red-e             hass-e

                        mach-t              handel-t         red-et            haß-t

                        mach-en Sie     handel-n Sie  red-en Sie     hass-en Sie

          teg. deelw. machen-d     handeln-d      reden-d         hassen-d

          volt. dlw. ge-mach-t        ge-handel-t    ge-red-et       ge-haß-t

Type A: de meeste zwakke werkwoorden;

Type B : werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -el of -er;

Type C: werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -d of-t; bovendien: atmen, begegnen, leugnen, öffnen, ordnen, rechnen, regnen, zeichnen;

Type D : werkwoorden, waarvan de stam eindigt op een der sis­klanken -s,- ss, -ß, -z.

Na sch heeft de ze pers. enk. -st! Bijv.: du fischst, du wünschst.

N.B. Alle werkwoorden, waarvan het eerste deel in de onbep. wijs niet de klemtoon heeft, vormen hun voltooid deelwoord zonder ge-.

erzählt, bezahlt, entdeckt, studiert, komponiert.

 

-33· Onregelmatige zwakke werkwoorden met klinkerverandering:

brennen        brannte           gebrannt            branden

kennen         kannte             gekannt             kennen

nennen         nannte             genannt             noemen

rennen          rannte             gerannt              rennen              

senden         sandte             gesandt             zenden, sturen

wenden         wandte            gewandt            wenden

bringen         brachte            gebracht            brengen

denken         dachte             gedacht             denken

Verwijzing: Voor de Konjunktiv der (on) regelm. zw. werkw.

 



-34 K. HET STERKE WERKWOORD

    Onvoltooid tegenwoordige tijd en gebiedende wijs

34·  type A              type B             type C           type D             type E           type F

       ich     singe      schreite          trage             sehe                halte             esse

       du     singst      schreitest        trägst            siehst              hältst             ißt

       er      singt       schreitet         trägt              sieht                hält-              ißt

       wir singen        schreiten        tragen           sehen              halten           essen

       ihr     singt       schreitet         tragt              seht                 haltet            eßt

       sie     singen    schreiten        tragen           sehen              halten           essen

                singe      schreite          trage             sieh-                halte            

                singt       schreitet         tragt              seht                 haltet            eßt

       singen Sie        schreiten Sie  tragen Sie     sehen Sie halten Sie            essen Sie

   

Type A: de meeste sterke werkwoorden.

   

Type B : werkwoorden, waarvan de stam eindigt op -d of -t

                (zonder Umlaut of e/i-wechsel). Vergelijk type E.

   

Type C : werkwoorden met stamklinker a en laufen en stoßen

                krijgen in de 2e en 3epers. enk. o.t.t. Umlaut.

                Uitzondering: schaffen. (Fr. créer)

                N.B. komm! en laß! (geb. wijs enk.) krijgen géén e.

   

Type D : werkwoorden met stamklinker e en erlöschen krijgen

                in de ze en 3epers. enk. én in de geb. mijs enk. ie ofi.

                N.B. De gebiedende zcys enk. krijgt geen uitgang -e!

 

Bijzonderheden: I. lange e > ie, korte e > i: stehlen - er stiehlt; brechen - brich!

Uitzondering:

geben,nehmen en treten krijgen een korte i. ich gebe ich nehme ich trete

du gibst du nimmst du trittst er gibt er nimmt er tritt gib! nimm: tritt:

 

2. Geen e/i-Wechsel hebben: gehen, stehen, bewegen, genesen, heben.

 

Type E : werkwoorden met Umlaut of e/i-Wechsel, waarvan de stam eindigt op -t, krijgen in de 2e  pers. enk. o.t.t. -st en in de 3e pers. enk. o.t.t. géén uitgang.

N.B. Let echter op de vorm: er lädt!


 

Type F: Alle werkwoorden, waarvan de stam eindigt op de sis­klanken -s,-ss,-ß,-z,krijgen in de 2e, pers. enk. o.t.t. alleen -t (dus ook die met Umlaut of e/i-wisseling). Na -sch echter-st! Bijv.: du wäschst

 

-35· De onvoltooid verleden tijd

ich sang-       fand           hielt           vergaß          wusch

du sangst      fandst        hieltst         vergaßt         wuschst

er sang-        fand           hielt           vergaß          wusch

wir sangen    fanden       hielten       vergaßen      wuschen

ihr sangt        fandet        hieltet        vergaßt         wuscht

sie sangen    fanden       hielten       vergaßen      wuschen

1. De onvolt. verleden tijd heeft altijd klankwisseling (Ablaut).

De persoonsuitgangen zijn dezelfde als in de onv. teg. tijd.

De 1e en 3e pers. enk. krijgen géén uitgang, evenals in het Ned.

a. Als de stam eindigt op -d of-t, krijgt de ze pers, enk. -st, de 2e pers. meerv. -et.

b. Als de stam eindigt op een der sisklanken -s, -ss, -ß, -z, krijgt de 2epers. enk. -t. Na -sch echter -st!

 

-36. Voltooid deelwoord

1. Het voltooid deelwoord begint met ge-, heeft vaak klankwisse­ling (Ablaut) en eindigt altijd op -en, evenals in het Neder­lands.

ge-sung-en, ge-flog-en, ge-trag-en

 

2. Alle werkwoorden, waarvan het eerste deel in de onbep. wijs niet de klemtoon heeft, vormen hun volt. deelw. zonder ge-. verloren, befohlen, empfangen

 

3. Bijvoeglijk gebruikte voltooide deelwoorden van sterke werkwoor­den blijven in het Nederlands onverbogen, maar worden in het Duits verbogen als bijvoeglijke naamwoorden.

ein gebunden-es Buch das gebunden-e Buch gebunden-e Bücher

nach verloren-em Kampf(e) hinter geschlossen-en Türen


N.B. Umlaut en e/i-Wechsel zijn bij de onbep. wijs aangegeven.

Een lang uitgesproken a is aangeduid door á een kort uitgesproken o door ó. (bij de onvolt. verl. tijd van sommige werkwoorden).

 

Van het Imperfekt Konjunktiv worden alleen de afwijkende vormen vermeld.


aanbevelen empfehlen (ie) empfahl empfohlen
bederven      verderben (i) verdarb verdorben
bedriegen     betrügen betrog betrogen
beginnen       beginnen begann begonnen
                     anfangen (ä) fing an angefangen
beloven         versprechen (i) verspräch versprochen
beslissen      entscheiden entschied entschieden
beschließen beschloß beschlossen
besluiten sich entschließen entschlóB entschlossen
bevallen        gefallen ~ä) gefiel gefallen
bevatten,
inhouden       enthalten (ä) enthielt enthalten
bevelen         befehlen (ie) befahl befohlen
bewegen       bewegen bewog bewogen
bewegen       bewegte bewegt
bieden           bieten bot geboten
binden           binden band gebunden
blazen           blasen (ä) blies geblasen
blijven           bleiben blieb geblieben
braden          braten (ä) briet gebraten
breken          brechen (i) bräch gebrochen
buigen           biegen bog gebogen
bijten             beißen biß gebissen
doen             tun tat getan
dragen          tragen (ä) trug getragen
dringen         dringen drang gedrungen
drinken          trinken trank getrunken
drijven           treiben trieb getrieben
(stuwen
drijven           schwimmen schwamm geschwommen
(niet zinken)
dwingen        zwingen zwang gezwungen
eten essen (i) äü gegesen
fluiten            pfeifen pfiff gepfiffen
gaan, lopen   gehen ging gegangen
gebeuren      geschehen (ie) geschah geschehen
gelden           gelten (i) galt gegolten
gelukken       gelingen gelang gelungen


 -39
L. LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE STERKE
WERKWOORDEN

       gelijken op   gleichen          glich         geglichen

       genezen       genesen          genas       genesen

       genieten      genießen         genöß      genossen

       geraken       geraten (ä)      geriet       geraten

       geven          geben (i)          gab          gegeben

       gieten          gießen             göß          gegossen

       glijden          gleiten             glitt           geglitten

   40. gooien        werfen (i)         warf          geworfen

       graven         graben (ä)       grub         gegraben

       groeien        wachsen (ä)    wuchs      gewachsen

       grijpen         greifen             griff          gegriffen

       hangen        hängen            hing          gehangen

       heffen          heben              hob          gehoben

       helpen         helfen (i)          half           geholfen

       heten           heißen             hieß         geheißen

       houden;

       stoppen       halten (ä)         hielt          gehalten

       houwen

                           hakken            hauen      hieb       gehauen

   5o. klimmen;

       stijgen          steigen            stieg         gestiegen

       klinken         klingen            klang        geklungen

       knijpen         kneifen            kniff          gekniffen

       komen          kommen          kam          gekommen

       kruipen        kriechen          kroch        gekrochen

       krijgen {       bekommen      bekam      bekommen

                           erhalten (ä)     erhielt       erhalten

       laden           laden (ä)          lud            geladen

       laten            lassen (ä)        ließ           gelassen

       lenen           leihen              lieh           geliehen

       lezen            lesen (ie)         las            gelesen

   60. liegen         lügen               log            gelogen

       liggen           liegen              lag            gelegen

       lopen(hard)  laufen (äu)       lief            gelaufen

       lijden            leiden              litt             gelitten

       meten          messen (i)       maß         gemessen

       mislukken    mißlingen        mißlang    mißlungen

       mijden          meiden            mied         gemieden

       nemen         nehmen

                           (imm)               nahm        genommen

       ontvangen { empfangen      empfing    empfangen

                           erhalten           erhielt       erhalten

       overwegen   erwägen          erwog       erwogen

   70. raden         raten (ä)          riet           geraten

       roepen         rufen                rief           gerufen

       ruiken          riechen            röch         gerochen

       rukken

       scheuren     reißen              riß            gerissen

       rijden (op

       rijdier)          reiten               ritt            geritten

 

    rijden

    ("peras")      fahren (ä)        fuhr          gefahren

    scheiden      scheiden         schied      geschieden

    schelden

    (berispen)    schelten (i)      schalt       gescholten

    scheppen

    (maken)       schaffen          schuf        geschaffen   

    schieten       schießen         schöß       geschossen

80. schreeuwen schreien        schrie       geschrieen

    schrikken     erschrecken (i) erschrak  erschrocken 

    schrijden,

    stappen       schreiten         schritt       geschritten

    schrijven      schreiben        schrieb     geschrieben

    schuiven,

    duwen         schieben         schob       geschoben

    schijnen       scheinen         schien      geschienen

    slaan           schlagen (ä)    schlug      geschlagen

    slapen         schlafen (ä)     schlief      geschlafen

    sluipen         schleichen       schlich      geschlichen

    sluiten          schließen        schloß      geschlossen

9o. slijpen        schleifen          schliff       geschliffen

    smelten        schmelzen (i)   schmolz    geschmolzen

    smijten         schmeißen      schmiß     geschmissen

    snijden         schneiden       schnitt      geschnitten

    spinnen       spinnen           spann       gesponnen

    spreken       sprechen (i)     spräch      gesprochen

    springen      springen          sprang      gesprungen

    staan           stehen             stand        gestanden

    steken,

    prikken        stechen (i)       stäch        gestochen    

    stelen          stehlen (ie)      stahl         gestohlen

100 sterven     sterben (i)        starb         gestorben     stürbe

    stoten          stoßen (ö)       stieß         gestoßen

    strijken         streichen         strich        gestrichen

    stuiven         stieben            stob          gestoben

    stijgen          steigen            stieg         gestiegen

    treden ;

    trappen        treten (itt)        trat           getreten

    treffen ;

    raken           treffen (i)         traf           getroffen

    trekken;

    tochten        ziehen             zog           gezogen

    twisten         streiten            stritt          gestritten

    uitgaan

    (van vuur)    erlöschen (i)    erlosch     erloschen

110. uitnodigen einladen (ä)   lud ein      eingeladen    N.B. lädt ein

    uitvinden      erfinden           erfand      erfunden

    vallen           fallen (ä)          fiel            gefallen

    vangen        fangen ( ä)      fing           gefangen

    varen           fahren (ä)        fuhr          gefahren


    verbergen    verbergen (i)   verbarg         verborgen

    verdwijnen   verschwinden  verschwand  verschwunden

    vergeten      vergessen (i)   vergaß          vergessen

    vergeven     verzeihen        verzieh         verziehen

    verliezen      verlieren          verlor            verloren

120 verslinden verschlingen   verschlang   verschlungen

    verwerven    erwerben (i)    erwarb          erworben

    verzinnen     ersinnen          ersann          ersonnen

    verzoeken,

    vragen         bitten               bat                gebeten

    vinden          finden              fand              gefunden

    vliegen         fliegen             flog               geflogen

    vloeien,        { fließen           flöß               geflossen

    stromen       rinnen              rann              geronnen

    vluchten       fliehen             floh               geflohen

    vriezen

    't koud

    hebben        frieren             fror               gefroren

    wassen,

    reinigen       waschen (ä)    wusch           gewaschen

130 wassen,

    groeien        wachsen (ä)    wuchs           gewachsen

    wegen          wiegen            wog              gewogen

    werpen,

    gooien         werfen (i)         warf              geworfen

    werven         werben (i)        warb             geworben

    winden         winden            wand            gewunden

    winnen         gewinnen        gewann        gewonnen

    worstelen

    wringen        ringen              rang              gerungen

    wrijven         reiben              rieb               gerieben

    wijken          weichen          wich              gewichen

    wijzen          weisen            wies              gewiesen

140. zien          sehen (ie)        sah               gesehen

    zingen          singen             sang             gesungen

    zinken          sinken             sank             gesunken

    zitten            sitzen              säß               gesessen

    zuigen          saugen            sog               gesogen

    zwaaien       schwingen       schwang       geschwungen

    zwellen        schwellen (i)    schwoll         geschwollen

    zwemmen

    drijven          schwimmen     schwamm     geschwommen

    zweren

    (een eed)     schwören        schwur         geschworen

    zwijgen        schweigen       schwieg        geschwiegen


 


-38 M. DE HULPWERKWOORDEN VAN WIJZE EN "WISSEN"

                dürfen  können  mögen    müssen sollen   wollen  wissen

 

                Präsens Indikativ (o.t.t. aant. wijs)

        ich   darf      kann      mag        muß      soll       will       weiß

        du    darfst   kannst   magst     mußt     sollst    willst    weißt

        er    darf      kann      mag        muß      soll       will       weiß

        wir   dürfen  können  mögen    müssen sollen   wollen  wissen

        ihr    dürft     könnt     mögt       müßt     sollt      wollt     wißt

        sie   dürfen  können  mögen    müssen sollen   wollen  wissen

 

                Imperfekt Indikativ (o.v.t. aant. mijs)

        ich   durfte      konnte      mochte     mußte       sollte          wollte          wußte

        du    durftest   konntest   mochtest  mußtest    solltest        wolltest       wußtest

        er    durfte      konnte      mochte     mußte       sollte          wollte          wußte

        wir   durften    konnten    mochten   mußten     sollten        wollten        wußten

        ihr    durftet     konntet     mochtet    mußtet      solltet         wolltet         wußtet

        sie   durften    konnten    mochten   mußten     sollten        wollten        wußten

 

                Präsens Konjunktiv (o.t.t. aanv. wijs)

        ich   dürfe    könne       möge          müsse      solle       wolle             wisse

        du    dürfest könnest    mögest       müssest   sollest    wollest          wissest

        er    dürfe    könne       möge          müsse      solle       wolle             wisse

        wir   dürfen  können     mögen        müssen    sollen     wollen           wissen

        ihr    dürfet   könnet      möget         müsset     sollet      wollet            wisset

        sie   dürfen  können     mögen        müssen    sollen     wollen           wissen

 

                Imperfekt Konjunktiv (o.v.t. aanv. wijs)

        ich   dürfte        könnte      möchte     müßte    sollte      wollte            wüßte

        du    dürftest     könntest   möchtest  müßtest solltest   wolltest         wüßtest

        er    dürfte        könnte      möchte     müßte    sollte      wollte            wüßte

        wir   dürften      könnten    möchten   müßten  sollten    wollten          wüßten

        ihr    dürftet       könntet     möchtet    müßtet   solltet     wolltet           wüßtet

        sie   dürften      könnten    möchten   müßten  sollten    wollten          wüßten

 

Zweites Partizip (voltooid deelwoord)

gedurft     gekonnt      gemocht     gemußt       gesollt         gewollt        gewußt

 

Imperativ (gebiedende wijs)

Deze is van vele dezer werkwoorden ongebruikelijk. Zij wordt regelmatig gevormd. Bijv. wisse, wißt, wissen Sie.

 

 


 

-39. Overzicht der vertalingen, uitgaande van het Nederlands.

mogen  dürfen      (toestemming hebben)

             mögen     (in alle andere betekenissen)

kunnen können     (in staat zijn)

             mögen     (mogelijk, wellicht zijn)

kennen kennen    (bekend zijn met)

             können    (geleerd hebben, beheersen)

moeten müssen    (onvermijdelijk, vanzelfsprekend, logisch zijn)

             müssen    (beroep op het gezond verstand; advies)

             sollen       (nadrukkelijke wil van een ander; bevel)

             sollen       (behoren)

             sollen       (het gerucht wil het)

             sollen       (in twijfelende vragen)

zullen    werden    (zuivere toekomst)

             wollen      (om de bereidheid v. d. spreker aan te duiden:

                             "ik zal/wij zullen")

willen    sollen       (als men vraagt naar de wil van een ander)

             sollen       (in twijfelende vragen)

             wollen      3)

Voorbeelden

1 mocht (gesteld, dat...)       = sollte

2 zou wel eens kunnen        = dürfte (voorzichtig, beleefd uitgedrukt)

3 zou graag willen...             = möchte...

 

N. VOORZETSELS

Deze worden volledig behandeld in § I t/m § 6.

 

O. BIJWOORDEN EN VOEGWOORDEN

Deze worden volledig behandeld in § 7 en § 8.

 

P. WOORDSCHIKKING

 

-40 DE GEBRUIKELIJKE TERMEN UIT DE DUITSE SPRAAKKUNST

het woord          das Wort            de persoon         die Person

spellen              buchstabieren     onv. tegenw. tijd         das Präsens

de lettergreep    die Silbe             onv. verl. tijd        das Imperfekt

de uitgang         die Endung         onv. toek. tijd       das Futurum

de klinker          der Vokal            onv. deelw.         das erste Partizip

de medeklinker  ' der Konsonant   volt. deelw.          das zweite Partizip

het enkelvoud    die Einzahl          onbep. wijs         der Infinitiv

het meervoud    die Mehrzahl       aant. wijs            der Indikativ

                        der erste Fall       aanv. wijs            der Konjunktiv

de 1ste naamval der Nominativ     geb. wijs             der Imperativ

" 2de                der Zweite Fall

                        der Genitiv          het zelfst. naamw. das Substantiv

" 3de                der dritte Fall                                das Hauptwort

                        der Dativ             het bijv. naamw.  das Adjektiv

" 4de                der vierte Fall                                das Eigenschaftswort

                     " der Akkusativ      de vergr. trap      der Komparativ

het geslacht      das Geschlecht   de overtr. trap     der Superlativ

mannelijk          männlich

vrouwelijk          weiblich              het bijwoord        das Adverb/Adverbien

onzijdig             sächlich                                        Umstandswort

                                                                          

de zin               der Satz             het voornaamwoord    das Pronomen/Pronomina

de hoofdzin       der Hauptsatz                                      das Fürwort

de bijzin            der Nebensatz                             

het onderwerp                             das Subjekt         Personalpronomen

het gezegde      das Prädikat       pers. vnw.           persönliches Fürwort

het lijd. voorw. das Objekt                                      

het meew. voorw. das Dativobjekt bez. vnw.            Possessivpronomen

de bepaling       die Bestimmung                            besitzanzeigendes

                                                                           Fürwort

het leesteken     das Lesezeichen aanw. vnw.         Demonstrativpron.

de punt             der Punkt                                     hinweisendes Fürwort

de puntkomma  das Semikolon                                           

de dubbele punt der Doppelpunkt         betr. vnw.                Relativpron.

het vraagteken      das Fragezeichen                                   beziehendes Fürwort

het uitroepteken das Ausrufungs-                                        

                              zeichen                   vr. vnw.                    Interrogativpron.

het aanhalings-     das Anführungs-                                     fragendes Fürwort

teken                     zeichen                   het voegwoord        die Konjunktion

                                                                                              das Bindewort

de woordsoorten die Wortarten            het voorzetsel         die Präposition

                          das Verb/die Verben                                   das Verhältniswort

het werkwoord   das Zeitwort                het bep. lidwoord der bestimmte Artikel

                          das Hilfsverb                                          

het hulpwerkw.  das Hilfszeitwort         het onbep. lidwoord der unbestimmte Artikel

vervoegen          konjugieren                                             

vervoeging         die Konjugation           het telwoord            das Zahlwort

(on)regelmatig   (un)regelmäßig