De vormen moi, toi, lui, elle, nous, vous, eux, elles worden gebruikt: 1. als het accent op het pers. voornw. valt, 2. als ze zonder werkwoord staan, 3. na een voorzetsel.

Ervan, erop, erover, eraan, ervoor, erheen worden vertaald door en of y.

En vervangt een bepaling met het voorzetsel de, y een bepaling met andere voorzetsels.
Je parle de mon village.          Ik spreek erover.                     J'en parle.
J'ai des livres.                        Ik heb er twee.                        J'en ai deux.
Je reviens de l'école.               Ik kom er vandaan.                J'en reviens.
J'ai besoin d'argent.                Ik heb er behoefte aan.           J'en ai besoin.
J'ai pitié des pauvres.              Ik heb er medelijden mee.      J'en ai pitié.
As-tu peur des chiens?           Ben je er bang voor?               En as-tu peur?
Va-t-il à Paris?                         Gaat hij erheen?                     Y va-t-il?
Comptez-vous sur notre visite? Rekent u erop?                     Y comptez-vous?
Ont-ils été en France?            Zijn zij er geweest?                 Y ont-ils été?

Denk om de werkwoorden, die in het Nederlands een voorzetselvoorwerp hebben, maar niet in het Frans.

J'aime les cerises. Ik houd ervan. Je les aime.
J'écoute les oiseaux. Ik luister ernaar. Je les écoute.

Let nog op de volgende vertalingen van er:

Wat gebeurt er?                      Qu'est-ce qui se passe?
Er is een ongeluk gebeurd.     II est arrivé un accident.
Er is veel wind.                        II fait beaucoup de vent.
Er is geen brood meer.            II n'y a plus de pain.
Er wordt, gebeld.                     On sonne.

7. Het bezittelijk voornaamwoord (le pronom possessif).

mon, ma, mes le mien, la mienne,      les miens, les miennes
ton, ta, tes                   le tien, la tienne,          les tiens, les tiennes
son, sa, ses                 le sien, la sienne,        les siens, les siennes
son, sa, ses                 le sien, la sienne,        les siens, les siennes
notre, notre, nos          le nôtre, la nôtre,        les nôtres, les nôtres

votre, votre, vos          le vôtre, la vôtre,         les vôtres, les vôtres
leur, leur, leurs                        le leur, la leur,             les leurs, les leurs
leur, leur, leurs                        le leur, la leur,             les leurs, les leurs

Let op: mon amie, son école.

Apprenez par coeur:
Soyez tranquilles, mes enfants.          Weest rustig, kinderen.
Compris? Oui, mon capitaine.             Begrepen? Ja, kapitein.
De tout mon (ton, son, etc.)                 Van ganser harte.
caeu r.
De toutes mes (tes, ses, etc.)             Uit alle macht.
forces.
Faire tout mon (ton, son, etc.)             AI het mogelijke doen.
possible.
Je l'ai vu de mes propres yeux.           Ik heb het met eigen ogen gezien.
II est peintre de son métier.                 Hij is schilder van beroep.
Un de mes amis.                                 Een vriend van me.
J'allai à sa rencontre.                          Ik ging hem tegemoet.
Saluez-Ie de ma part.                          Groet hem van mij.
II est de mes parents.                          Hij is familie van mij.
J'ai fait de mon mieux.                         Ik heb mijn best gedaan.
J'ai eu de ses nouvelles.                     Ik heb bericht van hem gehad.

Het betrekkelijk voornaamwoord (le pronom relatif ).

Als onderwerp qui, als lijdend voorwerp que.

L'homme qui a dit cela. Le livre qui est sur la table. L'homme, le livre que j'ai vu.

Na een voorzetsel: bij personen qui, bij zaken lequel, lesquels, laquelle, lesquelles.

De man, aan wie ik schrijf. L'homme à qui j'écris. De pen, waarmee ik schrijf. La plume avec laquelle j'écris:
De boeken, waaraan ik denk.Les livres auxquels je pense.

Waarvan, van wie, wiens, wier kunnen vertaald worden met dont:

De man, van wie ik een brief               L'homme Bont j'ai reçu une lettre.
kreeg.
Het boek, waarvan de prijs te             Le livre Bont le prix est trop haut
hoog is.
De vrouw, wier kind gestorven is.                  La femme dont l'enfant est mort.

Let op:

spreken over - parler de L'homme lont je parle. ~nodig hebben - avoir besoin de Le livre dont j'ai besoin.
medelijden hebben met, avoir pitié de La femme dont j'ai, pitié.

houden van - aimer Le pays que j'aime.

Wat (hetgene, dat), gebruikt zonder antecedent, of als het antecedent een hele zin is, vertaalt men met ce qui (onderwerp) of
ce que (voorwerp).

Wat mooi is, is niet altijd duur. Ce qui est beau nest pas toujours
cher.
Hij isziek, wat mij verwondert. II est malade, ce qui m'étonne.
Hij is ziek, wat ik niet begrijp. II est malade, ce que je ne comprends pas.
Alles wat hij zegt, is waar. Tout ce qu'il dit est vrai.

Het vragend voornaamwoord (le pronom interrogatif).

Personen Zaken

Qui a dit cela? Qu'est-ce qui tombe?
De qui parlez-vous? De quoi parlez-vous?
A qui écrivez-vous? A quoi pensez-vous?
Qui avez-vous vu? Qu'avez-vous vu?

Welk. Welk boek, welke pen? Quel livre, quelle plume?
Welk van deze boeken is van u? Lequel de ces livres est à vous?
Wie van deze dames is je Laquelle de ces dames est votre mère?
moeder?
Geef mij een boek. Welk? Donnez-moi un livre. Lequel?
Als men vraagt naar één uit een groep, gebruikt men lequel, laquelle enz.

Let op:

Wat is er?                                Qu'y a-t-il?
Wat scheelt u?                        Qu'avez-vous?
Wat is een zaaimachine?        Qu'est-ce qu'une semeuse?
Wat is dat?                              Qu'est-ce que c’est que ça?

Het aanwijzend voornaamwoord (le pronom démonstratif)-

a. Ce livre, cette plume, ces livres, ces plumes.
Cet ami, cette amie; cet homme, cette heure.
Cet wordt gebruikt voor mannelijke woorden, die beginnen met
een klinker of een stomme h.

b. Ce of cela? Ce bij het werkwoord être, cela (ga) bij andere werk
woorden.
C'est vrai. C'est beau. Cela m'étonne. Cela arrive souvent.

c. Het is. C'est of il est? In 't algemeen eest.
In tijdsaanduidingen ~ il est.
als voorlopig onderwerp
In weersuitdrukkingen vaak: il fait.

't Is woensdag. 't Is winter.       C'est mercredi. C'est l'hiver.
't Is mijn neef. 't Is Jan.            C'est mon cousin. C'est jean.
't Is waar. 't Is mogelijk.            C'est vrai. C'est possible.
Hij zal komen. 't Is zeker.         Il viendra. C'est sûr.
't Is koud. 't Is elf uur.               Il fait froid. Il est onze heures.
't Is zeker, dat hij komt.            Il est sûr qu'il viendra.
't Is jammer. - Altijd: C'est dommage. C'est dommage qu'il soit malade

Celui, celle, ceux, celles. Deze woorden worden nooit alleen gebruikt, maar worden altijd gevolgd door:
ci of -là.
een bepaling met de.
qui of que.

Dit boek en dat.                       Ce livre-ci et celui-là.
Deze pen en die.                     Cette plume-ci et celle-là.
Deze boeken en die van mijn Ces livres-ci et ceux de mon frère.
broer.
Deze pennen en die welke ik Ces plumes-ci et celles que j'ai perdues.
verloren heb.

Let op de volgende vertalingen:

Wie steelt, is een dief. Celui qui vole est un voleur.
Ik vroeg het aan vader. Deze je le demandai à mon père. Celui
weigerde. ci refusa.
Vanmorgen, die morgen. Ce matin, ce matin-là.

11. Het onbepaald voornaamwoord (le pronom indéfini).

a. Ieder (elk) dorp, iedere (elke) Tout village, toute vitte.
stad.
Het hele dorp, de hele stad. Tout le village, toute la vitte.
Alle dorpen, alle steden. Tous les villages, toutes les viltes.
Alles is verloren. Tout est perdu.
Allen zijn gekomen. Tous sont venus.
Iedereen was tevreden. Tout le mondé fait content.
Elke leerling. Chaque élève.
Elk van de jongens. Chacun des garçons.
Elk van de meisjes. Chacune des fillettes.
Elk moet zijn plicht doen. Chacun doit faire son devoir.

Deze boeken kosten elk een Ces livres coûtent un florin chacun
gulden..
Enige boeken. Quelques livres.
Enige van de jongens. Quelques-uns des garçons.
Enige van de meisjes. Quelques-unes des fillettes.

Zelfstandig gebruikt vertaalt men elk door chacun(e), enige door quelques-un(e)s.

6. Let op de volgende vertalingen:

Donnez-moi quelque livre. Geef me een of ander boek.
Donnez-moi quelques livres. Geef mij enige boeken.
Quelque jour il viendra. De een of andere dag zal hij komen.
Il y a quelqu'un de blessé. Er is iemand gewond.
II n'y a rien de plus beau. Er is niets mooiers.
Donnez-moi autre chose. Geef me iets anders.
II dit toujours la même chose. Hij zegt steeds hetzelfde.
Nous l'avons dit nous-mêmes. Wij hebben het zelf gezegd.
Je les ai vus tous les deux. ° ~ Ik heb hen beiden gezien.

12. Het bijwoord (l'adverbe).

a. Men vormt bijwoorden van wijze door -ment achter het bijvoeglijk
naamwoord te voegen: poli - poliment; vrai - vraiment.
Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een medeklinker, voegt
men -ment achter de vrouwelijke vorm: heureux - heureusement; doux - doucement.

De bijvoeglijke naamwoorden op -ent en -ent veranderen de uit
gang in -amment of -emment: constant - constamment; patient patiemment

Maar: tent - lente ment.

b. In enkele uitdrukkingen gebruikt men het bijvoeglijk naamwoerd
onveranderd als bijwoord.

luid spreken - parler haut hard werken - travailler dur
zacht spreken - parler bas gelukkig leven - eiere heureux
duur zijn - coûter cher luid schreeuwen - crier fort

c. Let op de volgende vormen:

goed, bon - bien het slechtst, le plus mauvais - le
beter, meilleur - mieux plus mal
het best, le meilleur - le mieux snel, vlug, rapide - rapidement
slecht, mauvais - mal of vite
slechter, plus mauvais – plus mal

Hij slaapt lang; il dort longtemps. Gelukkig is hij gekomen; heureusement il est venu.

13. Het werkwoord (le verbe). Zie ook het schema op blz. 142.

Er zijn vier groepen (classes) van werkwoorden.
I. op -er: parler. III. op -oir: recevoir.
Il. op -ir: finir. IV. op -re: vendre.

14. De vijf hoofdtijden (les temps primitifs).

      Infinitif      Part. prés.      Part. passé     Présent           Passé simple

I. parler            parlant             parlé                je parle            je parlai
Il. Finir             finissant          fini                   je finis              je finis
   dormir           dormant           dormi               je dors             je dormis
III. recevoir       recevant          reçu                 je reçois           je reçus
IV. vendre        vendant           vendu              je vends           je vendis

15. De tegenwoordige tijd van de aantonende wijs enkelvoud (le présent de l'indicatif singulier).

parler               finir                  dormir              recevoir           vendre
je parle            je finis              je dors             je reçois           je vends
tu partes          tu finis              tu dors             tu reçois          tu vends
il parle             il finit                il dort               il reçoit             il vend

16. Le passé simple.

je parlai                       je finis              je dormis          je reçus           je vendis
tu parlas                      tu finis              tu dormis         tu reçus           tu vendis
il parla                         il finit                il dormit            il reçut             il vendit
nous parlâmes             vs finîmes        vs dormîmes    vs reçûmes      vs vendîmes
vous parlâtes               vs finîtes          vs dormîtes      vs reçûtes        vs vendîtes
ils parlèrent                 ils finirent      ils dormirent ils reçurent    ils vendirent

17. Men vervoegt als dormir.

sortir - uitgaan                         sentir = voelen, ruiken
partir = vertrekken                   mentir = liegen
servir - dienen, bedienen        se repentir = berouw hebben
Onthoud: je dors, je sors, je pars, je sers, je sens, je mens, je me regens.

18. Van de infinitif vormt men de futur en de futur du passé.

parler: je parlerai (ais)                        finir: je finirai (ais)
            tu parleras (ais)                     dormir: je dormirai (ais)
            il parlera (ait)                         recevoir: je recevrai (ais)
            nous parlerons (ions)           vendre: je vendrai (ais)
            vous parlerez (iez)
            ils parleront (eient)

19. Van het tegenwoordig deelwoord vormt men:

a. de onvolt. tegenw. tijd van de aant. wijs meervoud (le présent de
l'indicatif pluriel):

parlant: nous parlons, vous parlez, ils parlent.
finissant: nous finissons, vous finissez, ils finissent.
dormant: nous dormons, vous dormez, ils dorment.
recevant: nous recevons, vous recevez, ils reçoivent.
vendant: nous vendons, vous vendez, ils vendent.

b. de onv. verl. tijd aant. wijs (l'imparfait de l'indicatif):

parlant: je pariais, tu parlais, il parlait,
nous parlions, vous parliez, ils parlaient.
finissant: je finissais recevant:je recevais

dormant: je dormais vendant: je vendais

c. le présent du subjonctif:

que je parle finisse dorme reçoive vende

que tu parles finisses dormes reçoives vendes

qu'il parle finisse dorme reçoive vende

que nous parlions finissions dormions recevions vendions

que vous parliez finissiez dormiez receviez vendiez

qu'ils parlent finissent dorment reçoivent vendent

20. De gebiedende wijs (l'impératif) wordt gevormd van de onvoitooid tegenwoordige tijd door het weglaten van (en supprimant) je, nous en vous.

Parle, parlons, parlez dors, dormons, dormez

Finis, finissons, finissez reçois, recevons, recevez

Vends, vendons, vendez

Gebiedende wijs van het wederkerend werkwoord:

couche-toi! ne te couche pas!

couchons-nous! ne nous couchons pas!

couchez-vous! ne vous couchez pas!

De imparfait du subjonctif wordt gevormd van de 2^e persoon enkelvoud van de passé simple.

je parla!, tu parlas tu finis tu reçus tu vendis

que je parlasse que je finisse que je reçusse que je vendisse

que tu parlasses que tu finisses que tu reçusses que tu vendisses

qu'il parlât qu'il finît qu'il reçût qu'il vendît

que nous parlassions que ris finissions que ns reçussions que ris vendissions

que vous parlassiez que vs finissiez que vs reçussiez que vs vendissiez

qu'ils parlassent qu'ils finissent qu'ils reçussent qu'ils vendissent

De werkwoordsvormen, die altijd een accent circonflexe krijgen, zijn dus de vormen van de passé simple (nous en vous) en de imparfait du subjonctif (il).

22. Men gebruikt de subjonctif:

na de voegwoorden (après les conjonctions):

bien que = hoewel       sans que = zonder dat
quoique = ofschoon    avant que = voordat
afin que = opdat          jusqu'à ce que = totdat
pour que = opdat         pourvu que = mits -)

na de werkwoorden, die een gevoel, een wil, een ontkenning of een onzekerheid uitdrukken (qui expriment un sentiment, une volonté, une négation ou une incertitude).

Voorbeelden:

je trouve bon je desire je doute

je me réjouis je veux croyez-vous

je regrette je ne veux pas je ne crois pas

je m'étonne j'ordonne je n'espère pas

je préfère il faut il n'est pas sûr

j'aime mieux il est nécessaire il est possible

j'ai peur il est temps il est impossible

Geen subjonctif na de voegwoorden:

après que = nadat depuis que = sedert

pendant que = terwijl parce que = omdat

dès que = zodra puisque = omdat (immers)

si = indien comme = daar

en na de werkwoorden, die een zekerheid of een waarschijnlijkheid uitdrukken (une certitude ou une probabilité). Voorbeelden:

il est sûr que; il est certain que ; je crois que

je ne doute pas ; que il est probable que

je suis convaincu ; que j'espère que (hopen)

23. Bijna alle werkwoorden worden in het Frans vervoegd met avoir.

Met être worden vervoegd: a. alle wederkerende werkwoorden. b. de volgende onovergankelijke werkwoorden:

aller et venir                descendre et monter
arriver et partir             rester et retourner
entrer et sortir              devenir et tomber
naître et mourir
demeurer = blijven met être
demeurer = wonen met avoir

Dus let op:
hij is begonnen                        il a commencé
hij is verschenen, verdwenen il a paru, disparu
hij is geslaagd                         il a réussi
hij is gezakt                             il a échoué
hij is gevlucht                          il a fui
hij is opgehouden                    il a cessé
hij is geweest                          il a été
dat is voldoende geweest       cela a suffi

24. Wederkerend in het Frans, maar niet in het Nederlands.

s'en aller - weggaan                s'éveiller = ontwaken
s'appeler =heten                     se fâcher = boos worden
s'asseoir = gaan zitten            se lever = opstaan
se baigner = baden                 se noyer - verdrinken
se composer de = bestaan uit se promener - wandelen
se toucher = naar bed gaan    se repentir = berouw hebben
s'écrier = uitroepen                 se reposer = uitrusten
s'égarer = verdwalen se sauver = weglopen

zijn handen wassen = se laver les mains

zijn mond spoelen = se rincer la bouche

zijn tanden borstelen = se brosser les dents –

zijn been breken = se casser la jambe

Let op het verschil in betekenis:

tromper bedriegen       se tromper zich vergissen
sauver redden             se sauver vluchten
taire verzwijgen           se taire zwijgen
appeler roepen            s'appeler heten
arrêter tegenhouden s'arrêter blijven staan

25. Onpersoonlijk in het Nederlands, maar niet in het Frans:

Het gelukte me te komen.                   J'ai réussi à venir.
Het slaat 3 uur, twaalf uur.                  Trois heures sonnent, midi sonne.
Het spijt me, het verheugt me.            Je regrette, je me réjouis.
Het verwondert me, het berouwt me Je m'étonne, je me regens.
Wat zal er van haar worden?              Que deviendra-t-elle?
Er wordt gebeld, gedanst.                   On sonne, on danse.

26. Een lijdend voorwerp in het Frans, maar niet in het Nederlands:

Jaime le chocolat.                   Ik houd van chocola.
J'attends mon ami.                  Ik wacht op mijn vriend.
J'écoute les oiseaux.               Ik luister naar de vogels.
Je regarde les arbres.             Ik kijk naar de bomen.
Je commence le thème.          Ik begin aan de thema.

27. Een lijdend voorwerp in het Nederlands, maar niet in het Frans:
J'ai répondu à sa lettre.                       Ik heb zijn brief beantwoord.
J'ai assisté à la fête.                            Ik heb het feest bijgewoond.

Nous nous approchons de la ville. Wij naderen de stad.

28. Vormveranderingen van het voltooid deelwoord.

a. Deelwoorden zonder hulpwerkwoord worden verbogen zoals bijvoeglijke naamwoorden: Une pomme tombée.

b. Vervoegd met être richt het deelwoord zich naar het onderwerp:

Les garçons sont punis. De jongens worden gestraft.

Dit geldt ook voor wederkerende werkwoorden: Elle s'est promenée; ils se sont rencontrés.

Behalve wanneer het wederkerend voornaamwoord meewerkend 'voorwerp is:

Elle s'est acheté une bicyclette; elle s'est lavé les mains.

c. Deelwoorden met avoir vervoegd regelen zich naar het lijdend voorwerp, mits dit voor het werkwoord staat: quels livres avez-vous lus? La lettre que j'ai écrite. Il nous a servis fidèlement.

d- Het deelwoord van onpersoonlijke werkwoorden is onveranderlijk:

Il est tombé de la neige. Il est entré deux navires dans le port.

29. Woordorde.

a. In de regel staat het onderwerp vóór het werkwoord: Morgen
ga ik naar Amsterdam. Demain j'irai à Amsterdam.

Als gesproken woorden voorafgaan, plaatst men het onderwerp achter het werkwoord:

Neen, zei hij, ik kom niet. Non, dit-il, je ne viendrai pas.

Ja antwoordde Jan, u heeft gelijk. Oui, répondit Jean, vous avez raison.

b. Bepalingen van plaats staan meestal vóór die van tijd:

Ik zal om half acht aan het station zijn Je serai à la gare à sept heures et demie.

c. Persoonlijke voornaamwoorden staan in de regel vóór het
werkwoord of vóór het hulpwerkwoord.

Ik zie haar. Je la vois.

Ik heb haar gezien. Je l'ai vue.

Zij wandelde. Elle se promenait.

Zij had gewandeld. Elle s'était promenée.

Zonder hem te ontmoeten. Sans le rencontrer.

Zonder hem te hebben ontmoet. Sans l'avoir rencontré.

Als werkwoorden zoals pouvoir, vouloir, devoir, oser gevolgd worden door een infinitif, plaatst men het voornaamwoord voor de infinitif; waarvan het een voorwerp is:

Ik kan hem zien. Je peux le voir (le is het voorwerp van voir).

Ik heb hem willen schrijven. J'ai voulu lui écrire.

Alleen faire, laisser, voir, entendre houden het voorwerp bij zich.

Ik laat hem komen. Je la fais venir.

Hij heeft het niet laten vallen. II ne la pas laissé tomber.

Ik zie hem niet komen. Je ne le vols pas venir.

d. In de gebiedende wijs bevestigend staan de voornaamwoorden achter het werkwoord en worden ermee verbonden door een verbindingsstreepje. Me en te worden moi en toi, als het accent erop valt.
Aidez-moi. Donnez-moi une pomme. Donnez-m'en deux.

e. Als een werkwoord twee voornaamwoorden bij zich heeft, staan le, la, les zo dicht mogelijk bij het werkwoord. Maar lui en leur komen altijd na de andere voornaamwoorden.

Dus: me le (la, les) te le (la, les) le (la, les) lui nous le (la, les) le (la, les) leur vous le (la, les) en en y staan altijd achter de andere voornaamwoorden.

il me le donne. il ne me le donne pas.

Me le donne-t-il? Ne me le donne-t-il pas?

Tu le lui dopnes. Tu ne le lui donnes pas.

Le lui dopnes-tu? Ne le lui donnes-tu pas?

Donnez-le-moi. Ne me le donnez pas.

Donnez-le-leur. Ne le leur donnez pas.

Voilà de beaux livres, je lui en donne deux.

L'avez-vous vu dans la salie? je ne l'y ai pas vu.

30. Aller en venir de kunnen gebruikt worden als hulpwerkwoorden van tijd.

Aller drukt uit, dat de handeling op het punt staat of stond te gebeuren; venir de, dat de handeling juist gebeurd is of was.

Je vais vous le donner.           Ik zal het je meteen geven.
Le train allait partir.                 De trein stond op het punt te vertrekken.
J'allais sonner.                        Ik zou net bellen.
Je viens de le dire.                  Ik heb het net gezegd.
Le train venait de partir.          De trein was net weg.

31. Laten = faire of laisser.

Faire betekent: doen, opzettelijk doen, opdracht geven.
Laisser betekent: toelaten, niet verhinderen.

Ik laat een huis bouwen.         Je fais bâtir une maison.
Ik laat de dokter komen.          Je fais venir le médecin.
Laat hen nog wat spelen.        Laissez-les jouen encore un peu.
Laat me met rust.                    Laissez-moi tranquille.
Maar: Laten we zingen.           Chantons.

32. Kennen, kunnen en weten.

Connaître = bekend zijn met. Je connais cet homme. Pouvoir - in staat zijn. Je peux venir. Savoir - weten, en ook: geleerd hebben. Ik weet het antwoord: Je sais la réponse. Ik ken mijn les van buiten: Je sais ma leçon par coeur. Ik kan zwemmen en schaatsenrijden: Je sais nager et patiner.

33. Let op de verschillende vertalingen van worden:

Als koppelwerkwoord: meestal devenir. In de lijdende vorm: meestal être.

Maar:

Er wordt gebeld, gedanst.                   On sonne, on danse.
Er wordt gezegd, dat jan ziek is.         On dit que Jean est malade.
Hij wordt door zijn vader gestraft.        Son père le punit.
De kip is overreden (geworden)          Une auto a écrasé la poule.
door een auto.
Zij is ziek geworden.                            Elle est tombée malade.
Wakker wonder,, boos worden.          Se réveiller, se fâcher.
Rood, bleek, rijp worden.                    Rougir, pâlir, mûrir.
Wat is zij groot geworden!                   Comme elle a grandi!
Het zal mooi weer worden.                  II fera beau.
Jan wil zeeman worden.                      Jean veut se faire marin.
Wat is er van haar geworden?            Qu'est-elle devenue?

34. Opmerkingen bij de vervoeging.

1. De werkwoorden op -gen krijgen een stomme e voor a en .:..Nous mangeons, je mangeais. '

2. De werkwoorden op -cer krijgen een cédille voor a en o: Nous plaçons, je plaçais.

3. De werkwoorden op -yen veranderen y in i voor een stomme e:

Nettoyer, je nettoie, je nettoierai.

4. De werkwoorden zoals semer krijgen een accent grave voor een stomme lettergreep: je sème, je sèmerai.

5. De werkwoorden op -eten en -eten verdubbelen de I en de t voor een stomme lettergreep: jeter, je jette; appelen, j'appellerai.

6. Er zijn enige uitzonderingen: geler, dégeler, acheter, peter (il gèle, j'achète, je pèle).

7. Zie voor aller en envoyer de werkwoordenlijst.

8. Vervoeg als dormir: sortir (uitgaan), servir (dienen), pantin (vertrekken), mentir (liegen), sentir (ruiken, gevoelen).

9. Werkwoorden met dubbele r in de futur: Je courrai, je pourrai, je mourrai, je verrai, j'enverrai (courir, pouvoir, mourir, voir, envoyer).
10. Plaats altijd een accent circonflexe op de passé simple bij nous
en vous (nous dîmes, vous dîtes) en in de imparfait du subjonctif

bij il: qu'il parlât, qu'il vécût.
11. Vorm de présent du subjonctif van het participe présent door -ant
te vervangen door -e, -es, enz.: sachant, que je sache.

Denk om de klankwisseling: que je sème, que nous semions; que j'appelle, que nous appelions; que je reçoive, que nous recevions; que je prenne, que nous prenions; que je vienne, que nous venions; enz.

Let ook op het veranderen van y in i voor een stomme e: que j'emploie, que nous employions, que je voie, que nous voyions, enz.

12. Vorm de imparfait du subjonctif van de tweede persoon van de passé simpte door achtervoeging van -se, -ses, enz.:

Parler: je parlai, tu panlas, que je parlasse.

Vivre: je vécus, tu vécus, que je vécusse.

Vervoeging schema

Indicatif

Présent Imparfait Passé simple Futur

1 Infnitif

2 Part. présent

3 Part, passé

1 Parler

2 parlant

sprekende

3 parlé

gesproken

1 Finir

2 finissant

eindigende

3 fini

geëindigd

1 Dormir

2 dormant

slapende

3 dormi

geslapen

1 Recevoir

2 recevant

ontvangende

3 reçu

ontvangen

1 Vendre

2 vendant

verkopende

3 vendu

verkocht

1 Se lever

2 se levant

opstaande

3 se levé

opgestaan

4 Je parle
tu parles
il parle
nous parlons
vous parlez
ils parlent

4 Je finis
tu finis
il finit
nous finissons
vous finissez
ils finissent

4 Je dors
tu dors
il dort
nous dormons
vous dormez
ils dorment

4 Je reçois
tu reçois
il reçoit
nous recevons
nous recevez
ils reçoivent

4 Je vends
tu vends
il vend
nous vendons
vous vendez
ils vendent

4 Je me lève
tu te lèves
il se lève
nous nous levons
vous vous levez
ils se lèvent

je parlais
tu parlais
il portair
nous parlions
vous parliez
ils parlaient

je finissais
tu finissais
il finissait
nous finissions
vous finissiez
ils finissaient

Je dormais
tu dormais
il dormait
I nous dormion:
vous dormiez
ils dormaient

je recevais
tu recevais
i I recevait
nous recevion;
vous receviez
ils recevaient

je vendais
tu vendais
il vendait
nous vendions
vous vendiez
ils vendaient

je me levais
tu te levais
il se levait
ns ns levions
vs vs leviez
ils se levaient

5 Je parlai
tu parlas
il parla
nous parlâmes
vous parlâtes
ils parlèrent

5 Je finis
tu finis
il finit
nous finîmes
vous finîtes
ils finirent

5 Je dormis
tu dormis
il dormit
nous dormîmes
vous dormîtes
ils dormirent

5 Je reçus
tu reçus
il reçut
nous reçûmes
vous reçûtes
ils reçurent

5 Je vendis
tu vendis
il vendit
nous vendîmes
vous vendites
ils vendirent

5 Je me levai
tu te levas
il se leva
ris ris levâmes
vs vs levâtes
ils se levèrent

je parlerai
tu parieras
il portera
nous parlerons
vous parlerez
ils parleront

je finirai
tu finiras
il finira
nous finirons
vous finirez
ils finiront

Je dormirai
tu dormiras
il dormira
nous dormirons
vous dormirez
ils dormiront

je recevrai
tu recevras
il recevra
nous recevrons
vous recevrez
ils recevront

je vendrai
tu vendras
il vendra
nous vendrons
vous vendrez
ils vendront

je me lèverai
tu te lèveras
il se lèvera
ris ris lèverons
vs vs lèverez
ils se lèveront

Indicatif Subjonctiv

Futur du passé Imperatif Présent Imparfait

1 Parler

2 parlant

sprekende

3 parlé

gesproken

1 Finir

2 finissant

eindigende

3 fini

geëindigd

1 Dormir

2 dormant

slapende

3 dormi

geslapen

1 Recevoir

2 recevant

ontvangende

3 reçu

ontvangen

1 Vendre

2 vendant

verkopende

3 vendu

verkocht

1 Se lever

2 se levant

opstaande

3 se levé

opgestaan

je parlerais
tu parlerais
il parlerait
nous parlerions
vous parleriez
ils parleraient

je finirais
tu finirais
il finirait
nous finirions
vous finiriez
ils finiraient

je dormirais
tu dormirais
il dormirait
nous dormirions
vous dormiriez
ils dormiraient

je recevrais
tu recevrais
il recevrait
nous recevrions
vous recevriez
ils recevraient

je vendrais
tu vendrais
il vendroit
nous vendrions
vous vendriez
ils vendraient

je me lèverais
tu te lèverais
il se lèverait
ns ns lèverions
vs vs lèveriez
ils se lèveraient

parle
parlons
parlez

finis
finissons
finissez

dors
dormons
dormez

reçois
recevons
recevez

vends
vendons
vendez

lève-toi
levons-nous
levez-vous
ne te lève pas
ne nous...
ne vous...

que je parle
que tu parles
qu'il parle
que ns parlions
que vs parliez
qu'ils parlent

que je finisse
que tu finisses
qu'il finisse
que ns finissions
que vs finissiez
qu'ils finissent

que je dorme
que tu dormes
qu'il dorme
que ns dormions
que vs dormiez
qu'ils dorment

que je reçoive
que tu reçoives
qu'il reçoive
que ns recevions
que vs receviez
qu'ils reçoivent

que je vende
que tu vendes
qu'il vende
que ris vendions
que vs vendiez
qu'ils vendent

que je me lève
que tu te lèves
qu'il se lève
que ns ns levions
que vs vs leviez
qu'ils se lèvent

que je parlasse

que tu parlasses

qu'il parlât

que ns parlassions

que vs parlassiez

qu'ils parlassent

que je finisse

que tu finisses

qu'il finit

que ns finissions

que vs finissiez

qu'ils finissent

que je dormisse

que tu dormisses

qu-'il dormit

que ns dormissions

que vs dormissiez

qu'ils dormissent

que je reçusse

que tu reçusses

qu'il reçût

que ns reçussions

que vs reçussiez

qu'ils reçussent

que je vendisse

que tu vendisses

qu'il vendit

que ns vendissions

que vs vendissiez

qu'ils vendissent

que je me levasse

que tu te levasses

qu'il se levât

que ns ns levassions

que vs vs levassiez

qu'ils se levassent

35 Verbes irréguliers

Infinitif Part. Prés. Prés. de Passé Remarques

Futur Part. passé l’indicatif simple

aller allant je vais, vas, va j'allai Impératif singulier: va.

gaan allé nous allons Prés. du subjonctif: que j'aille (allions, alliez, aillent).

J’irai vous allez s'en aller - weggaan; y aller - er heen gaan

ils vont Une allée - een laan; le va-et-vient - het heen en weer lopen

avoir ayant j'ai, as a j'eus Imp.: aie, ayons, ayez. Imparfait de l'ind.: j'avais.

hebben eu nous avons, avez Prés. du subj.: que j'aie, aies, ait, ayons, ayez, aient

j'aurai ils ont, Avoir peur, froid, quinze ans - bang, koud, 15 jaar zijn.

battre battant je bats je battis Abattre - vellen. Combattre - strijden.

slaan battu tu bats Débattre - redetwisten. Se débattre - tegenspartelen.

Il bat La batteuse - de dorsmachine. Le combat - de strijd.

boire buvant je bois je bus Prés. du subj.: que je boive, buvions, buviez, boivent.

drinken bu tu bois Le pourboire - de fooi. Le buvard - het vloeipapier.

il boit Buvable - drinkbaar. La boisson - de drank.

nous buvons Boire dans un verre - uit een glas drinken.

ils boivent

bouillir boillant je bous je bouillis La servante fáit bouillir l'eau. .

koken bouilli il bout elle bouillit La bouilloire - de ketel. Bouillonner - borrelen.

conduire conduisant je conduis je conduisis Construire - bouwen. Cuire - koken. Instruire - onderrichten.

geleiden conduit tu conduis Introduire - binnenleiden. Détruire - vernielen. Traduire - ver-

il conduit talen.

connaître connaissant je connais je connus Reconnatire - (h)erkennen. Méconnaîire - miskennen.

kennen connu tu connais Paraître - (ver)schijnen. Disparaître - verdwijnen.

il connaît Comparaître devant le tribunal - voor de rechtbank verschijnen.

courir courant je cours je courus Accourir - toesnellen. Parcourir - doorkruisen.

hardIopen couru tu cours Concourir - wedijveren. Le concours - de wedstrijd.

je courrai il court Le courant - de stroom. Etre au courant – op de hoogte zijn.

couvrir couvrant je couvre je couvris ouvrir - openen; découvrir - ontdekken, offrir - aanbieden.

bedekken couvert tu couvres souffrir - lijden, la découverte - dentdekking. il couvre

Le couvercle - het deksel. La couverture - de deken.

Une offre - een aanbod. Une ouverture - een opening.

craindre craignant je crains je craignis Plaindre - beklagen. Se plaindre de klagen over.

vrezen craint tu crains La crainte - de vrees, la plainte - de klacht.

il craint Craintif - vreesachtig. Plaintif - klagend.

croire croyant je crois je crus Incroyable - ongelooflijk.

geloven cru nous croyons Les croyants - de gelovigen. La croyance - het geloof.

Ils croient

cueillir cueillant je cueille je cueillis Accueillir - ontvangen. L'accueil - de ontvangst.

plukken cueilli tu cueilles Recueillir - verzamelen. Le recueil - de verzameling.

je cueillerai il cueille Cueillir des pommes sur un arbre.

Infinitif Part. prés. Prés. de Passé Remarques

Futur Part. Passé l'indicatif simple

dire disant je dis je dis De teg. tijdsvorm dites komt ook voor bij redire - herhalen:

zeggen dit tu dis vous redites. In andere samenstellingen disez; contredire il dit tegenspreken, vous contredisez. Maudire - vervloeken

nous disons dubbele s maudissant, vous maudissez.

vous dites Interdire - verbieden. Prédire - voorspellen.

ils disent Médire - kwaadspreken.

écrire écrivant j'écris j'écrivis Décrire - beschrijven. Prescrire - voorschrijven.

schrijven écrit tu écris Un écrivain - een schrijver. L'écrit - 't schriftelijk examen.

il écrit Un écriteau - een bordje. L'écriture - het schrift.

envoyer envoyant j'envoie j’envoyai Renvoyer - terugzenden. Un envoi - een zending.

zenden envoyé tu envoies Envoyer par retour du courrier - per omgaande.

j'enverrai il envoie Envoyer par la poste, par grande vitesse - als snelgoed.

être étant je suis, es, est je fus Imp.: sois, soyons, soyez. Prés. du suój.: que je sois,

zijn été nous sommes soit, soyons, soyez, soient. Un être - een wezen, je serai vous êtes schepsel.

ils sont Vous y êtes? Heb je het begrepen? Peut-être misschien.

faire faisant je fais je fis Prés. du subj.: que je fasse. Contrefaire - namaken.

doen fait tu fais, Satisfaire - voldoen. Défáire - afhalen, afbreken.

je ferai il fait Refaire - overmaken. Un fait - een feit.

nous faisons Une affaire - een zaak. La contrefaçon - de namaak. vous faites La satisfaction - de voldoening. Parfait - volmaakt.

ils font

falloir fallu il faut il fallut Imparf. de l'indicatif: - II fallait.

moeten, nodig Prés. du subj.: qu'il faille.

hebben II s'en faut de beaucoup - het scheelt veel.

il faudra Ce n'est pas comme il faut. - Dat is niet zoals 't hoort.

fuir fuyant je fuis je fuis Le fuyard - de vlüchteling. Fugitif - voortvluchtig.

vluchten fui nous fuyons La fuite - de vlucht. S'enfuir - ontvluchten.

lire lisant je lis je lus Relire - herlezen, La lecture - het lezen.

lezen lu tu lis, il lit Lisible - leesbaar. Le lecteur - de lezer.

mettre mettant je mets je mis Admettre - toelaten. Commettre une faute - begaan.

leggen, zetten mis tu mets Promettre - beloven. Permettre toestaan. La permission.

il met Soumettre - onderwerpen. Remettre - overhandigen, Uitstellen.

L'admission, la soumission; la promesse - de belofte.

mourir mourant je meurs je mourus Prés. du subj.: que je meure, mourions, meurent. Elle est

sterven mort il meurt morte. Zij is gestorven.

je mourrai nous mourons La mort de dood. Le mort, la morte de dode man, vrouw,

ils meurent Immortel - onsterfelijk.

Mourir de la fièvre, - de vieillesse - aan koorts, van ouderdom

sterven. Faire le mort - zich dood houden.

naïtre naissant je nais je naquis La naissance - de geboorte. L'aîné - de eerstgeborene, geboren worden tu nais oudste.

né il naît Renaître - herleven. La renaissance - de wedergeboorte.

Le pays natal - het geboorteland.

Infinitif Part. prés. Prés. de Passé Remarques

Futur Part. passé l'indicatif simple

plaire plaisant tu plais je plus Déplaire - mishagen. Se plaire behagen scheppen in. -

behagen il plaît Plaisant - grappig. Complaisant - gedienstig

Plaisanter - schertsen. La plaisanterie - de grap.

regenen pleuvant il pleut il plut La pluie - de regen. Le parapluie - de paraplu.

il pleuvra Un temps pluvieux - regenachtig weer.

De l'eau pluviale - regenwater.

pouvoir pouvant je peux je pus Vragend: puis-je?

je pourrai pu, tu peux, il peut Prés. du subj que je puisse.

nous pouvons Le pouvoir de macht. Puissant - machtig.

vous pouvez Possible - mogelijk. L'impossibilité - de onmogelijkheid.

ils peuvent il n'en pouvait plus - Hij kon niet meer.

prendre prenant je prends je pris Prés. du subj.: que je prenne, prenions, prennent.

nemen pris tu prends Reprendre - hernemen. Apprendre - leren, vernemen.

nous prenons Comprendre - begrijpen. Entreprendre - ondernemen.

vous prenez Surprendre -verrassen. Se méprendre - zich vergissen.

ils prennent L'apprenti de leerjongen. L'entreprise - de onderneming.

résoudre résolvant je résous je résolus Je résolus de partir. Un homme résolu. La résolution – het besluiten résolu tu résous besluit.

oplossen il résout La solution du problème - de oplossing.

Le pouvoir absolu - de onbeperkte macht.

rire riant je ris je ris Sourire glimlachen. Le rire, le sourire.

lachen ri tu ris Eclater de rire - in lachen uitbarsten.

il rit Ridicule - belachelijk. Riant - lachend, vrolijk.

rompre rompant je romps je rompis Interrompre - in de rede vallen. Corrompre - omkopen.

breken rompu il rompt. L'interruption de onderbreking. La Corruption het bederf.

savoir sachant je sais, sais, sait je sus Imp.: sache, sachons, sachez.Imparfait de l'ind je savais.

weten su vous savez Prés. du subj.: que je sache.

Je saurai ils savent Le savant - de geleerde. Un chien savant - gedresseerd.

Je ne saurais vous le dire - Ik kan het u niet zeggen.

suffire suffisant je suffis je suffis Ça suffit - Dat is voldoende.

voldoende zijn suffi il suffit

suivre suivant je suis je suivis Poursuivre - vervolgen, achtervolgen. La suite - het gevolg.

volgen . suivi tu suis Suivant - volgens. La poursuite - de achtervolging.

il suit Ensuite - vervolgens.

taire taisant je tais je tus Se taire - zwijgen. Elle s'est tue Zij heeft gezwegen.

verzwijgen tu tu tais Guillaume le Taciturne - Willem de Zwijger.

il tait

tenir tenant je tiens je tins Prés. du subj.: que je tienne, tenions, teniez, tiennent.

houden tenu tu tiens nous tinmes Appartenir - toebehoren. Conténir - bevatten.

je tiendrai il tient nous tenons vous tîntes Entretenir - onderhouden. Soutenir - steunen.

vous tenez ils tinrent Obtenir - verkrijgen. Retenir - onthouden.

ils tiennent Maintenir - handhaven. La tenue - de houding.

tenable - houdbaar. Le contenu - de inhoud.

Infinitif Part. prés. Prés. de Passé Remarques

Futur Part. passé l'indicatif simple

vaincre vainquant je vaincs je vainquis Convaincre - overtuigen. Le vainqueur - de overwinnaar.

overwinnen vaincu tu vaincs Victorieux - zegevierend. Le vaincu - de overwonnene.

il vainc La victoire - de overwinning. Invincible onoverwinnelijk.

valoir valant je vaux je valus Prés. du subj.: que je vaille, valions, valiez, vaillent.

waard zijn valu tu vaux La valeur - de waarde. Un billet valable - geldig.

je vaudrai il vaut Vaillant - dapper. Un vaurien - een deugniet.

venir venant je viens je vins Prés. du subj.: que je vienne, venions, veniez, viennent.

komen venu tu viens nous vînmes Devenir - worden. Prévenir - waarschuwen.

je viendrai il vient vous vîntes Parvenir - bereiken. Se souvenir - zich herinneren.

nous venons ils vinrent Convenir - overeenkomen. Intervenir - tussenbeide

vous venez komen. Advenir gebeuren. L'avenir - de toekomst.

ils viennent Etre le bienvenu welkom zijn. Le prévenu de beschuldigde.

vivre vivant je vis jé vécus Revivre - herle en. survivre à - overleven.

leven vécu tu vis La vie - het leven. Les vivres - de levensmiddelen.

il vit Les survivants - de overlevenden.

voir voyant je vois je vis Prévoir - voorzien, vooruitzien. Futur: je prévoirai.

zien vu tu vois Pourvoir - voorzien, zorgen voor. Futur: je pourvoirai.

je verrai il voit Passé simple: je pourvus. Visible - zichtbaar.

voyons, voyez Revoir - weerzien. Le visage - het gelaat.

ils voient La vue - het uitzicht. Clairvoyant - helderziend.

vouloir voulant je veux je voulus Prés. du subj.: que je veuille, voulions, vouliez, veuillent.

willen voulu il veut Imp.: veux, voulons, voulez. Veuille, veuillez - heb de goedheid.

je voudrai nous voulons La volonté - de wil. Volontiers - gaarne.

vous voulez Bienveillant - welwillend. Volontaire - vrijwillig.

ils veulent Comme vous voudrez - Zoals u wenst.

Spraakkunst (Grammaire)

35 Verbes irréguliers

Infinitif Part. Prés. Prés. de Passé Remarques

Futur Part. passé l’indicatif simple