WAO-convenant ook toegankelijk voor buitenlandse verzekeraars


Rechtbank Den Haag 17-03-2004 ongepubliceerd


rolnummer: 02.1442
datum vonnis: 17 maart 2004

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht – enkelvoudige kamer

Vonnis in de zaak met bovenvermeld rolnummer van:

het rechtspersoonlijkheid bezittende
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN v/h Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, kantoorhoudende te Amsterdam, eiseres,
procureur mr. drs. I.B.Th. van Groningen,
tegen:
HET NEDERLANDS BUREAU MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS, gevestigd te Rijswijk ZH,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M, von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen worden hierna aangeduid als UWV resp. het Nederlands Bureau, de rechtsvoorganger van UWV als: LISV.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het proces-verbaal van comparitie d.d. 6 november 2002 en de vervolgens gewisselde conclusies van re- en dupliek resp. akte.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Deze zaak betreft een regresvordering van UWV naar aanleiding van de uitkeringen die het LISV heeft gedaan op grond van de Ziektewet en de WAO aan C.W. K. naar aanleiding van een verkeersongeval door een fout van een verzekerde van de Duitse verzekeringsmaatschappij Aachener und Münchener (A&M). Deze maatschappij wordt in deze aangelegenheid in Nederland – op de voet van artikel 2, lid 6, WAM – vertegenwoordigd door het Nederlands Bureau met dien verstande dat Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. ("DELTA LLOYD") in dezen haar materiële assurantiebelangen behartigt. Bedoeld ongeval vond plaats op 4 juli 1993 te Winterswijk. De aansprakelijkheid van A&M is als zodanig niet in discussie.

Primair is tussen partijen in geschil de vraag of gedaagde gehouden is de volledige schade te voldoen met inachtneming van het zgn. civiele plafond dan wel kan volstaan met betaling overeenkomstig het tussen het LISV en het Verbond van Verzekeraars gesloten convenant inzake het verhaalsrecht WAO d.d. 27 november 1998 ("het convenant"), dat heeft gegolden tot en met 31 december 2000. Blijkens de considerans vormden de meningsverschillen tussen enerzijds het LISV en anderzijds "de verzekeraars" – omtrent de omvang van het verhaalsrecht uit hoofde van de Ziektewet en de WAO – de aanleiding om het convenant aan te gaan. Daarmee werd o.m. beoogd lopende zaken op een voor beide partijen doelmatige en acceptabele wijze af te handelen, met vermijding van kostbare juridische procedures, waardoor besparingen zouden optreden op (uitvoerings)kosten.
Voorts wordt in de (algemene) Toelichting op het convenant o.m. opgemerkt dat door bedoelde meningsverschillen de afwikkeling van verhaalsdossiers grote vertraging oploopt. Daaraan wordt toegevoegd: "Gelet op het belang van Lisv en verzekeraars bij een vlotte afwikkeling van de verhaalsdossiers is besloten om te komen tot afspraken o.a. forfaitaire, op basis waarvan de verhaalszaken op efficiënte wijze kunnen worden afgewikkeld." De Toelichting maakt ingevolge artikel 14 van het convenant daarvan deel uit. Naar is vermeld in de considerans bij het convenant verplichten het LISV en "de verzekeraars die intekenen op het convenant" zich bij de wederzijdse afwikkeling van WAO-verhaalsvorderingen de bepalingen van het convenant na te leven. Kennelijk is dat ook beoogd voor verhaalsvorderingen uit hoofde van de Ziektewet.
Ingevolge artikel 5 van het convenant zullen de betrokken partijen geen beroep doen op rechterlijke uitspraken waarin is beslist over het civiele plafond (en de invloed van het AAW-deel van de uitkering daarop), de bruto-netto problematiek en/of vragen van medische causaliteit.

Nadat DELTA LLOYD aanvankelijk te kennen had gegeven dat deze verhaalszaak buiten het convenant om tot een oplossing diende te worden gebracht (brief van 17 oktober 2000, prod.2 bij dagv.: "daar het Nederlands Bureau het convenant niet heeft ondertekend"), wenste zij vervolgens de schade volgens het convenant af te wikkelen (brief 9 april 2001, prod. 5 dgv.). Het LISV was en UWV is echter van mening dat A&M zich niet op het convenant kan beroepen. Na verdere discussie dienaangaande heeft UWV op 26 april 2002 gedagvaard. Gelet op het civiel plafond, zoals zij dat berekent, acht UWV A&M – en dus het Nederlands Bureau -gehouden om in dezen nog € 36.142,39 (ƒ 79.647,35) aan haar te betalen alsmede om aan haar te vergoeden hetgeen UWV na l januari 2002 nog aan Kuiper zal dienen uit te keren, een en ander met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van 'de dagvaarding en kosten.

Het Nederlands Bureau heeft bij antwoord (sub 4) gesteld dat zij de verhaalsaanspraken van UWV integraal heeft betaald – wat de rechtbank begrijpt als: conform het convenant – resp. dat zij in dezen niets meer aan UWV verschuldigd is. Het convenant gaat uit van een forfaitaire korting van 24% (artikel 3, lid 5).
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is tussen hen afgesproken dat zij zich intern zouden beraden omtrent de vraag of niet alsnog met buitenlandse maatschappijen overeenkomstig het convenant ware af te rekenen. Dienaangaande hebben partijen echter geen overeenstemming kunnen bereiken.

Het convenant is door partijen niet overgelegd, maar is hen uiteraard bekend. Het is de rechtbank ook bekend en zij acht zich vrij om delen van de inhoud daarvan aan dit vonnis ten grondslag te leggen, zonder eerst één van partijen op te dragen om het convenant alsnog in het geding te brengen. Partijen kunnen zich daardoor niet 'overvallen' voelen.
2 Bij dagvaarding (sub 5) heeft UWV betoogd dat het convenant niet meer van kracht is. Dat betoog is bij repliek (4, 5) wel gehandhaafd, maar – naar het oordeel van de rechtbank – ten onrechte, want in strijd met een goede procesorde: anders zou immers het beraad naar aanleiding van de in november 2002 gehouden comparitie van partijen reeds op voorhand zinloos zijn geweest. Reeds daarom faalt ook UWV's beroep op de brief van DELTA LLOYD d.d. 17 oktober 2000; daarbij ging deze er nog van uit dat er niet op basis van het convenant zou worden afgerekend. Sinds de comparitie, is de vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt of UWV c.q. LISV zich er op inhoudelijke gronden tegen zou (hebben) kunnen verzetten ais A&M al dan niet via DELTA LLOYD zou (hebben) willen intekenen op het convenant.
3. In dat verband zal de rechtbank ingaan op de overige argumenten (3) die er volgens UWV toe leiden dat aan buitenlandse verzekeringsmaatschappijen geen beroep op het convenant toekomt c.q. dat die maatschappijen daarop niet kunnen of konden intekenen. De rechtbank zal die argumenten afzonderlijk weergeven en aansluitend bespreken.
3.1. Eerste argument (repl. 6-7). Het convenant is gesloten tussen enerzijds de leden van het Verbond van Verzekeraars die tot het convenant waren toegetreden of daarbij zijn aangesloten en anderzijds het LISV. Het Nederlands Bureau noch A&M zijn ooit partij geweest bij het convenant, daartoe toegetreden of daarbij aangesloten. A&M kan dan ook geen rechten ontlenen aan dit convenant, ook al wordt zij vertegenwoordigd door een verzekeraar die wel is toegetreden. Voor analoge toepassing is geen plaats.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat A&M geen lid is/was van het Nederlands Verbond der Verzekeraars, haar niet had hoeven te beletten om op het convenant in te tekenen. Artikel 12 van het convenant volgens hetwelk dit pas effect sorteerde zodra 95% van de leden van het Nederlands Verbond der Verzekeraars op het convenant zou hebben ingetekend, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand om enkel daaruit de conclusie te trekken dat niet-leden van dat Verbond niet op het convenant zouden (hebben) kunnen intekenen. In tegendeel, de werking van het convenant is des te effectiever -zowel voor UWV als voor de verzekeraars – naarmate er meer partijen aan deelnemen. Dit is niet in geschil. Door het overleg dat voorafgaand en hangende dit geding is gevoerd, is niet meer van belang of A&M dan wel DELTA LLOYD namens A&M heeft ingetekend op het convenant, maar of dit tijdens de looptijd daarvan had gekund. Voor zover nodig wordt hier verwezen naar hetgeen hierboven is overwogen sub 4.
3.3. Tweede argument (repl. 9-14). Uit de geest van het convenant vloeit niet voort dat buitenlandse verzekeraars een beroep zouden kunnen doen op de regeling tussen het Verbond en het LISV. Afrekening alsnog overeenkomstig het convenant leidt tot een eenzijdige financiële belasting van UWV. Bij het aangaan van het convenant hebben de partijen die het convenant hebben gesloten een inschatting gemaakt van de financiële consequenties. Die wordt doorbroken als A&M alsnog volgens dit convenant zou kunnen afrekenen. Hierbij speelt het volgende een rol:
a. UWV kan, als zij regres moet halen in het buitenland, niet toetreden tot soortgelijke regelingen in het buitenland. Elke wederkerigheid gaat ontbreken als UWV het convenant in Nederland wél zou kunnen worden tegengeworpen.
b. Buitenlandse verzekeraars kunnen per ongeval gaan bekijken of het voor hen gunstig is zich te beroepen op het convenant. Als het de buitenlandse verzekeraar gunstiger uitkomt, beroept zij zich niet op het convenant, zonder dat het LISV de verzekeraar kan dwingen conform het convenant af te wikkelen, omdat die verzekeraar geen convenantpartij is.
c. Buitenlandse UWV's kunnen niet profiteren van het convenant voor zover zij regres zouden willen uitoefenen op Nederlandse verzekeraars.
d. Als de buitenlandse verzekeraar als partij bij het convenant zou worden toegelaten, zal het convenant ook van toepassing zijn als UWV in het buitenland verhaal moet halen (de zogenaamde 'buitenlanddossiers'). In het buitenland wordt echter meestal heel anders tegen causaliteit en vaststelling van schade aangekeken. Het convenant is echter toegesneden op het Nederlandse rechtssysteem. In de praktijk zal dit erop neerkomen dat het UWV in buitenlanddossiers alleen de kortingsregeling van 24% van het convenant wordt tegengeworpen maar voor het overige buitenlands recht wordt toegepast. Dat is onredelijk. Bij analoge toepassing zal zich waarschijnlijk dezelfde situatie voordoen.
3.4. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
3.5. Uitgangspunt is het verhaalsrecht van UWV en haar rechtsvoorgangers ingevolge de Ziektewet en de WAO. In geval een verkeersongeval in het buitenland heeft plaatsgevonden, zal vrijwel steeds het aldaar geldende aansprakelijkheidsrecht toepasselijk zijn, in welk geval inderdaad niet kan worden verondersteld dat aan UWV c.q. aan haar rechtsvoorgangers een dergelijk verhaalsrecht toekomt/toekwam. In het licht van die niet geüniformeerde rechtstoestand is het convenant dan ook naar zijn aard een contractuele regeling die alleen van belang is indien het gaat om een verkeersongeval dat in Nederland heeft plaats gevonden en voor zover het slachtoffer op grond van genoemde Nederlandse wetten een uitkering heeft ontvangen. In zoverre dient alleen Nederland voor de toepassing van het convenant ten aanzien van verkeersongevallen als "de relevante markt" te worden aangemerkt.
3.6. Bij die stand van zaken is reciprociteit ten opzichte van het buitenland niet aan de orde en is dan ook niet van belang of de situatie voor UWV al dan niet vergelijkbaar is ingeval het gaat om een ongeval dat buiten Nederland heeft plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat een buitenlandse UWV geen beroep op het convenant kan doen ten aanzien van een ongeval in Nederland is in dezen niet van belang: zoals reeds werd opgemerkt, kan thans nog geenszins worden verondersteld dat aan die buitenlandse instelling dezelfde regels gelden voor de toepassing van een eventueel verhaalsrecht als in Nederland gelden op grond van de Ziektewet dan wel de WAO. Dat toepassing van het convenant in zo'n geval niet aan de orde is, wordt derhalve door objectieve factoren gerechtvaardigd en geeft op zich geen aanleiding om het convenant dan maar evenmin toe te passen jegens buitenlandse motorrijtuigenverzekeraars van personen die betrokken zijn bij een verkeersongeval in Nederland en uit dien hoofde aansprakelijk zijn jegens iemand die als gevolg van dat ongeval gerechtigd is tot een uitkering op grond van de Ziektewet of de WAO.
Dat (on)geval valt immers juist wel binnen de werkingssfeer en strekking van het convenant waarvan bovendien – zoals vermeld – de effectiviteit (voor beide "partijen") wordt vergroot naarmate er meer verzekeraars aan deelnemen. Derhalve kan het feit dat LISV destijds geen rekening heeft gehouden met het feit dat buitenlandse verzekeraars via een lid van het Nederlandse Verbond der Verzekeraars eventueel ook tot het convenant zouden willen toetreden, geen gewicht in de schaal leggen: ook al zou LISV de baten en lasten daarvan niet hebben voorzien, hoe meer toetreders, hoe effectiever de werking van het convenant, ook voor LISV/UWV.
3.7. Uiteraard betekent 'deelnemen' of 'intekenen' in dit verband dat de betrokken verzekeraar deelneemt voor alle gevallen binnen de werkingssfeer van het convenant en niet per ongeval kan bepalen – naar gelang het hem al dan niet goed uitkomt – of hij al dan niet afwikkeling op basis van het convenant wenst. Men tekent in of men tekent niet in. Dit betekent dat de denkbare doch niet reële mogelijkheid van een selectief benutten van het convenant geen valide argument oplevert tegen de mogelijkheid van toetreding door buitenlandse verzekeraars, via hun Nederlandse correspondent en/of via het Nederlands Bureau.
3.8. Derde argument (repl. 12). Als een buitenlandse verzekeraar zoals A&M wordt toegelaten zich te beroepen op het convenant, is er geen objectieve reden om het convenant niet ook van toepassing te laten zijn op Nederlandse verzekeraars die niet zijn toegetreden.
3.9. Dit argument stuit af op hetgeen onder 3.7. werd overwogen: men neemt deel of men neemt niet deel. Ten aanzien van de buitenlandse verzekeraars is echter de vraag aan de orde of hen kan worden belet dat zij deelnemen door intekening op het convenant op grond van het enkele feit dat zij een buitenlandse verzekeraar zijn.
3.10 Naar uit het voorgaande volgt, dient die vraag naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord, ook wanneer alle argumenten van UWV niet afzonderlijk maar tezamen worden beoordeeld. Niet bestreden is dat er in dezen reeds is afgerekend op basis van het convenant. Bijgevolg behoeven de overige geschilpunten geen bespreking en komt de vordering van UWV niet voor toewijzing in aanmerking. Zij dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst het gevorderde af en veroordeelt UWV in de proceskosten, aan de zijde van het Nederlands Bureau tot op heden begroot op € 695,- aan verschotten en € 2.313,- aan salaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. Punt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.