(zie Kalkman begunstigingsredacties)
Het komt regelmatig voor dat niet duidelijk is welke documenten nodig zijn en aan wie verzekeraars moeten uitkeren.
In een uittreksel uit de akte van overlijden van de ambtenaar van de Gemeenschappelijke Basisadministratie staat de datum en plaats van overlijden en of de overledene getrouwd was of een geregistreerd partner had. Niet is vermeld wie de kinderen waren.
Zo'n uittreksel wordt bij elk overlijden opgemaakt (kosten € 10) en moet bij elke schademelding overgelegd worden.
Het uittreksel is nodig om een opgave uit het Centraal Testamentenregister (CTR) op te vragen of om een notaris te vragen een verklaring van erfrecht op te maken.
Een CTR-opgave is gratis. Daaruit blijkt alleen of er al dan niet een testament is opgemaakt en bij welke notaris.
Een notaris maakt op verzoek een verklaring van erfrecht op. De kosten bedragen globaal tussen € 250 en € 1000.
Uit een verklaring van erfrecht blijkt wie voor welk deel de erfgenamen zijn en of de erfgenamen de nalatenschap aanvaarden.
Er zijn geen begunstigden
Als de overleden verzekerde getrouwd was en er geen begunstigden zijn, dan behoort de uitkering tot de boedel van de overledene en zijn echtgenoot.
Is de overledene niet getrouwd, dan is de uitkering geheel onderdeel van zijn nalatenschap.
Geregistreerd partnerschap geeft dezelfde rechten en verplichtingen als het huwelijk, samenwonen geeft geen rechten.
De mogelijkheid bestaat dat de boedel of de nalatenschap in de polis genoemd zijn als begunstigde.
Als er een echtgenoot is kan volstaan worden met overlegging van:
1 verklaring van de echtgenoot dat deze de erfenis aanvaard heeft,
2 uittreksel uit de akte van overlijden,
3 opgave CTR dat geen testament is opgemaakt,
4 kopie van zijn identiteitsbewijs,
5 kopie afschrift van zijn bankrekening.
Volgens het huidig erfrecht heeft de echtgenoot het eigendomsrecht ten aanzien van de nalatenschap. De kinderen hebben alleen een vorderingsrecht op de langstlevende echtgenoot. Die vordering is pas opeisbaar na diens overlijden.
Daarom hebben wij dan geen verklaring van erfrecht nodig. Wij betalen aan de nog in leven zijnde echtgenoot.
Is er geen echtgenoot, dan verlangt de verzekeraar van de erfgenamen:
1 uittreksel uit de akte van overlijden,
2 opgave CTR dat geen testament is opgemaakt,
3 kopie van hun identiteitsbewijs,
4 kopie afschrift van hun bankrekening,
5 verklaring van erfrecht.
De verzekeraar betaalt overeenkomstig het erfrecht, in beginsel in gelijke delen (art. 7:967 en 4:11 BW).
Specifiek aangeduide begunstigden
Als een met naam of hoedanigheid genoemde begunstigde de uitkering opeist, dan moet hij overleggen:
1 kopie van zijn identiteitsbewijs,
2 kopie afschrift van zijn bankrekening,
3 uittreksel akte van overlijden.
Als de erfgenamen de begunstigden zijn dan hebben zij elk een eigen recht op uitkering. Wij verdelen de uitkering volgens de regels van het erfrecht (art. 7:967 lid 4 BW en verder 4:11 BW).
Als er begunstigden zijn valt de uitkering niet in de nalatenschap. Een eventuele echtgenoot heeft dan geen recht op de volledige uitkering.
Is één van de erfgenamen eerder overleden, dan nemen zijn kinderen zijn plaats in (art. 4:12 BW).
Erfgenamen die vermoeden dat de overledene meer schulden dan bezittingen had kunnen de erfenis verwerpen. Verwerping heeft geen invloed op het recht van begunstigde erfgenamen op uitkering uit de ongevallenverzekering.
De erfgenamen moeten overleggen:
1 uittreksel uit de akte van overlijden,
2 kopie van hun identiteitsbewijzen,
3 kopie afschrift van hun bankrekeningen,
4 verklaring van erfrecht.
De verklaring van erfrecht is nodig om te weten aan wie uitgekeerd moet worden.
Als een verklaring overgelegd wordt dat de echtgenoot gerechtigd is tot in ontvangstname van goederen die tot de nalatenschap behoren of als dat is opgenomen in de verklaring van erfrecht, dan heeft dat geen gevolg voor de betaling van de uitkering. Een dergelijke verklaring betreft erfrecht en geen verzekeringsrecht. Ook de testamentaire verdeling heeft geen gevolgen.
Als er erfgenamen zijn kan een verzekeraar eventueel volstaan bij lage schadebedragen ( € 25.000) met:
1 uittreksel uit de akte van overlijden,
2 kopie van hun identiteitsbewijzen,
3 kopie afschrift van hun bankrekeningen,
4 CTR-opgave i.p.v. verklaring van erfrecht.
Zo'n uitzondering kan alleen toegepast worden als sprake is van een tussenpersoon die de gezinssituatie goed kent en in een gemeenschappelijke verklaring met de erfgenamen verklaart uit welke leden de familie bestaat en dat er geen vooroverleden kinderen zijn met eigen kinderen.
De wettelijke of wettige erfgenamen zijn de erfgenamen uit eigen hoofde van art. 4:10 BW.
In een testament genoemde personen, testamentaire erfgenamen, voldoen niet aan de beperking “wettelijke”. Deze beperking sluit daarom testamentaire erfgenamen uit. Het gevolg daarvan is dat de bepaling uit art.7:967 lid 4 BW dat de verdeling plaatsvindt in dezelfde verhouding als waarin zij tot de nalatenschap zijn geroepen niet eenduidig is.
Twee uitleggingen zijn mogelijk omdat de testamentaire erfgenamen niet begunstigd zijn:
- de verhouding van het gerechtigd zijn in de nalatenschap wordt bepaald door het testament, indien aanwezig, met ter zijde stelling van de testamentaire erfgenamen,
- de verhouding wordt bepaald door de wettelijke verdeling.
Art. 7:967 lid 4 BW lijkt toch te wijzen op de feitelijke begunstiging waarbij het testament de basis is ondanks dat testamentaire erfgenamen geen begunstigde zijn.
Het betreft niet alleen de uitlegging van de wet, maar ook de bedoeling van partijen. De bedoeling van de verzekeringnemer heeft daarbij groot gewicht omdat hij degene is met het meeste belang bij de verdeling. Wat de bedoeling van de verzekeringnemer betreft verdient het eveneens de voorkeur aansluiting te zoeken bij zijn testamentaire verdeling.
Verdeling over de wettelijke erfgenamenovereenkomstig de testamentaire gerechtigheid heeft de voorkeur, maar met ondertekening van een kwitantie. Indien tussen de erfgenamen geen overeenstemming bestaat, dan kan ervoor gekozen worden de erfgenamen uit te keren overeenkomstig de voor ieder van hen separaat meest ongunstige verdeling en het overblijvende kapitaal ter beschikking te houden tot geschilbeslechting, evt. via art. 96Rv.
Art. 4:10 BW. Genoemd artikel stelt een rangorde. Als aan een hogere rang niet wordt toegekomen zijn de personen van de volgende rang de wettelijke erfgenamen.
Aan onwaardigheid van art. 4:3 BW kan niet worden toegekomen. Onwaardigheid verandert de kwalificatie wettelijk erfgenaam niet.
De eerste rang van art. 4:10 BW is die van de echtgenoot en de kinderen. Polisvoorwaarden kennen meestal geen prioriteit of gewicht toe onder hen. Zij zijn dan voor gelijke delen gerechtigd.
De wettelijke verdeling of een verdeling in het testament heeft daarop geen invloed .
Geregistreerde partners zijn gelijkgesteld aan echtgenoten volgens art. 4:8 BW. De persoon met wie de overledene samenleefde is geen wettelijke erfgenaam.
De legitimaris werd in het oude recht tot de erfgenamen gerekend als hij zijn legitieme portie opeiste (HR 7 april 1967, NJ 1967, 38). In het hudiig recht is dat echter niet het geval (Asser 6, 2002, nrs. 236, 280 en blz. 326; Verder WPNR 1999/6351, blz 228) en valt derhalve niet onder de in art. 7:967 lid 4 BW bedoelde erfgenamen als hij onterfd is.
CV
Art. 4:1
Erfopvolging
1. Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking.
2. Van de erfopvolging bij versterf kan worden afgeweken bij een uiterste wilsbeschikking die een erfstelling of een onterving inhoudt. Ontw. 4.1.1; BW 4:877, 921 lid 1 (oud); BW 4:9 e.v., 13 e.v., 42 e.v., 115
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
I.c. kreeg een weduwe het recht op uitkering krachtens een levensverzekering niet krachtens het recht van den man om zelf een begunstigde aan te wijzen, doch bij de wijziging der arbeidsvoorwaarden van den man, waaraan deze niet kon tornen. Hij heeft dus geen beschikkingsrecht gehad over de uitkering. Deze maakt geen deel uit van zijn inboedel.
HR 30 november 1945, NJ 1946, 62 (Harms/De Visser).
Zie arresten bij K 302.
Internationaal erfrecht, zie de arresten bij de Wet AB (Erfrecht).
Art. 4:2
Gelijktijdig overlijden
1. Wanneer de volgorde waarin twee of meer personen zijn overleden niet kan worden bepaald, worden die personen geacht gelijktijdig te zijn overleden en valt aan de ene persoon geen voordeel uit de nalatenschap van de andere ten deel.
2. Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meermalen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd. Ont. 4.1.2; BW 878 (oud); BW 4:9, 12, 56; Rv 150 e.v.
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
Art. 4:8
Geregistreerde partner; stiefkind
1. In dit Boek worden met echtgenoten gelijkgesteld geregistreerde partners.
2. Voor de toepassing van lid 1 is mede begrepen onder:
a
huwelijk: geregistreerd partnerschap;
b
gehuwd: als partner geregistreerd;
c
huwelijksgemeenschap: gemeenschap van een geregistreerd partnerschap;
d
trouwbeloften: beloften tot het aangaan van een geregistreerd partnerschap;
e
echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap op de wijze als bedoeld in artikel 80c onder c of d van Boek 1.
3. Onder stiefkind van de erflater wordt in dit Boek verstaan een kind van de echtgenoot of geregistreerde partner van de erflater, van welk kind de erflater niet zelf ouder is. Zodanig kind blijft stiefkind, indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is geëindigd. Ontw. 4.1.4; BW 4:879a (oud); BW 1:80a e.v., 395, 395a
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
Art. 4:9
Bestaan bij openvallen nalatenschap
Ten einde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. Ontw. 4.2.1; BW 4:883 (oud); BW 1:2, 412; 2:30 lid 1; 4:2, 56
Art. 4:10
Erfgenamen uit eigen hoofde
1. De wet roept tot een nalatenschap als erfgenamen uit eigen hoofde achtereenvolgens:
a
de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater tezamen met diens kinderen;
b
de ouders van de erflater tezamen met diens broers en zusters;
c
de grootouders van de erflater;
d
de overgrootouders van de erflater.
2. De afstammelingen van een kind, broer, zuster, grootouder of overgrootouder worden bij plaatsvervulling geroepen.
3. Alleen zij die tot de erflater in familierechtelijke betrekking stonden, worden tot de in de vorige leden genoemde bloedverwanten gerekend. Ontw. 4.2.2; BW 4:899 e.v. (oud); BW 1:197; 4:8, 12
Ingevoegd bij de wet
Art. 4:11
Erven voor gelijke delen; halfbroer of halfzuster
1. Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen.
2. In afwijking van lid 1 is het erfdeel van een halfbroer of halfzuster de helft van het erfdeel van een volle broer, een volle zuster of een ouder.
3. Wanneer het erfdeel van een ouder door toepassing van de leden 1 en 2 minder zou bedragen dan een kwart, wordt het verhoogd tot een kwart en worden de erfdelen van de overige erfgenamen naar evenredigheid verminderd. Ontw. 4.2.3; BW 4:899 e.v. (oud)
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
Art. 4:12
Plaatsvervulling
1. Plaatsvervulling geschiedt met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan, die onwaardig zijn, onterfd zijn of verwerpen of wier erfrecht is vervallen.
2. Zij die bij plaatsvervulling erven, worden staaksgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen.
3. Degenen die de erflater verder dan de zesde graad bestaan, erven niet. Ontw. 4.2.6; BW 4:888e.v., 908 (oud); BW 4:2, 3, 9, 131, 190
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
Art. 4:13
Wettelijke verdeling
1. De nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat, wordt, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft, overeenkomstig de volgende leden verdeeld.
2. De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. De voldoening van de schulden van de nalatenschap komt voor zijn rekening. Onder schulden van de nalatenschap zijn hier tevens begrepen de ten laste van de gezamenlijke erfgenamen komende uitgaven ter voldoening aan testamentaire lasten.
3. Ieder van de kinderen verkrijgt als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Deze vordering is opeisbaar:
a
indien de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard;
b
wanneer de echtgenoot is overleden.
De vordering is ook opeisbaar in door de erflater bij uiterste wilsbeschikking genoemde gevallen.
4. De in lid 3 bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.
5. Is de vordering, bedoeld in lid 3, opeisbaar geworden doordat ten aanzien van de echtgenoot de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan is de vordering, voor zover zij onvoldaan is gebleven, door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op grond van artikel 356 lid 2 van de Faillissementswet wederom niet opeisbaar. Artikel 358 lid 1 van de Faillissementswet vindt ten aanzien van de vordering geen toepassing.
6. In deze titel wordt onder echtgenoot niet begrepen een van tafel en bed gescheiden echtgenoot. Ontw. 4.2A.1.1; BW 1:169, 173, 176; 4:7, 10 lid 3, 12, 17; 6:120, 249; 7:423 lid 2, 438 lid 2, 675; 7A:1623i, 1632, 1648 lid 2, 1780 lid 1; Fw 1 e.v., 284 e.v.
Ingevoegd bij de wet van 16 augustus 2002, Stb. 2002, 430 (i.w.tr. 1 januari 2003).
Lid 1
Wet van 3 juni 1999, vijfde NvW:
Wanneer een kind is onterfd, neemt dat kind niet deel aan de verdeling ingevolge dit artikel. Is de echtgenoot onterfd, dan vindt geen wettelijke verdeling plaats.
Wet van 18 april 2002, Nota n.a.v. Verslag:
Andere dan de in artikel 4:13 bedoelde personen kunnen niet worden betrokken in een wettelijke verdeling, uiteraard behoudens de mogelijkheid om een stiefkind op de voet van artikel 4:27 als eigen kind in de verdeling te betrekken. De Commissie werpt de vraag op of door benoeming tot erfgenaam van een zodanige andere persoon, de wettelijke verdeling geheel buiten toepassing blijft dan wel de wettelijke verdeling slechts plaatsvindt ten aanzien van dat deel van de nalatenschap dat toekomt aan de langstlevende echtgenoot en de kinderen van de erflater. Naar mijn oordeel verdient deze laatste mogelijkheid, waarbij de goederen der nalatenschap door de echtgenoot en de andere persoon worden verkregen en de kinderen een niet-opeisbare vordering op de echtgenoot verkrijgen, de voorkeur. Zij is het meest in het belang van de langstlevende echtgenoot en sluit daarmee aan bij de strekking van afdeling 4.3.1. Indien uit de uiterste wil van de erflater echter valt af te leiden dat deze met de benoeming van een derde als erfgenaam tevens heeft bedoeld te bepalen dat de wettelijke verdeling geheel buiten toepassing blijft, zal dat uiteraard de doorslag geven.
De wettelijke verdeling vindt ook plaats in het (…) geval waarin een erflater naast zijn echtgenoot slechts een of meer, doch niet alle, kinderen als erfgenaam achterlaat. (…) Voorts kan de wettelijke verdeling zowel toepassing vinden indien de langstlevende echtgenoot en kinderen bij versterf tot de nalatenschap zijn geroepen, als wanneer zij bij uiterste wilsbeschikking tot erfgenaam zijn benoemd. Evenmin maakt het verschil of de erfdelen van de erfgenamen qua omvang overeenkomen met hun versterfportie, dan wel door de erflater - al dan niet ter besparing van het successierecht - afwijkend zijn vastgesteld.
Met de Commissie stem ik in dat de wettelijke verdeling geen toepassing kan vinden als de erflater als erfgenaam een van tafel en bed gescheiden echtgenoot achterlaat.
Wet van 18 april 2002, MvA I:
Laat de erflater zijn echtgenoot en een of meer kinderen als zijn erfgenamen achter en heeft hij bij uiterste wilsbeschikking niet bepaald dat afdeling 4.2A.1 geheel buiten toepassing blijft maar wel een of meer legaten gemaakt, dan heeft de wettelijke verdeling inderdaad - evenals ten aanzien van de gelegateerde goederen - ook werking ten aanzien van de niet gelegateerde goederen. Zulks geldt ongeacht aan wie de legaten zijn gemaakt, hetzij aan de echtgenoot, hetzij aan een of meer van erflaters kinderen, hetzij aan een derde. Ook combinaties van dergelijke legaten doen aan de genoemde werking van de wettelijke verdeling niet af.
Lid 2
Wet van 3 juni 1999, vijfde NvW:
De echtgenoot verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap. Levering van de goederen is derhalve niet vereist.
Voor het begrip schulden van de nalatenschap zij verwezen naar artikel 4:7 lid 1. Onder die schulden zijn ook begrepen de schulden uit belastingen die terzake van het openvallen van de nalatenschap worden geheven. Dit houdt onder meer in dat voor rekening van de echtgenoot ook een door een kind verschuldigd successierecht of recht van overgang komt, en dat met deze belasting bij het bepalen van de hoogte van de vordering van de kinderen wordt rekening gehouden. Dit laatste geldt overigens voor alle in artikel 4:7 lid 1 onder a-g genoemde schulden.
Lid 3
Wet van 3 juni 1999, vijfde NvW
De kinderen verkrijgen, eveneens van rechtswege, een geldvordering ten laste van de langstlevende echtgenoot, waarvan de waarde met hun erfdeel overeenkomt. Voor de berekening van de waarde van een erfdeel dient allereerst de totale waarde van de goederen van de nalatenschap te worden bepaald. Op het aandeel van het kind daarin wordt vervolgens zijn deel van de nalatenschapsschulden in mindering gebracht, dat wil zeggen het gedeelte van de schulden dat zonder de wettelijke verdeling voor rekening van het kind zou zijn gekomen.
Lid 4:
Wet van 3 juni 1999, vijfde NvW
Ook als de erflater bij uiterste wilsbeschikking van de wettelijke maatstaf is afgeweken, kunnen de echtgenoot en het kind de maatstaf (nogmaals) aanpassen.
Art. 7:965 BW
Definities verzekerde en begunstigde; uitkering
In deze afdeling wordt verstaan onder verzekerde: degene op wiens leven of gezondheid de verzekering betrekking heeft; onder begunstigde: degene die tot het ontvangen van een uitkering is aangewezen. Onder uitkering zijn de bedragen, bedoeld in de artikelen 978 lid 2, 980 lid 2, 981 en 983 begrepen. Ontw. 7.17.3.2; BW 7:926, 945
Ingevoegd bij de wet van 9 januari 2006, Stb. 2006, 1 (i.w.tr. 1 januari 2006).
Zie de MvT, opgenomen onder BW 7:925.
Art. 7:966BW
Aanwijzing van begunstigde
1. De verzekeringnemer kan door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar:
a zichzelf of, al dan niet naast zichzelf, één of meer derden als begunstigde aanwijzen, hetzij als hoofdgerechtigde, hetzij als beperkt gerechtigde;
b het recht op uitkering onder bewind stellen;
c een beschikking als onder a of b bedoeld herroepen of wijzigen.
2. De verzekeraar kan een aanwijzing of een wijziging daarvan afwijzen, indien zij de nakoming van zijn uitkeringsverplichting onredelijk zou bemoeilijken. Hij oefent dit recht uit door binnen een maand na de aanwijzing of de wijziging de verzekeringnemer van zijn afwijzing in kennis te stellen.
3. Het bewind over een recht op uitkering heeft dezelfde rechtsgevolgen als een bij uiterste wilsbeschikking ingesteld bewind, met dien verstande dat:
a de termijnen bedoeld in de artikelen 178, 179 lid 2 en 180 lid 2 van Boek 4 aanvangen op het tijdstip waarop de uitkering of de eerste van een reeks uitkeringen opeisbaar wordt, en
b het bewind, voor zover het niet in het belang van een ander dan de begunstigde is ingesteld, ook eindigt wanneer de verzekeringnemer en de begunstigde een gemeenschappelijk besluit tot opheffing schriftelijk ter kennis van de bewindvoerder brengen.
4. Een aanwijzing van een begunstigde als hoofdgerechtigde tot zekerheid geldt als een aanwijzing als pandhouder. Op een aanwijzing als hoofdgerechtigde tot aflossing van een schuld is de vorige zin van overeenkomstige toepassing, tenzij de aanwijzing is beperkt tot hetgeen ter zake aan de begunstigde is verschuldigd. Ontw. 7.17.3.4; K 302 (oud); BW 3:210, 246; 6:253; 7:182 lid 2, 967 lid 8, 968, 969, 972, 974
Ingevoegd bij de wet van 9 januari 2006, Stb. 2006, 1 jo 2 (i.w.tr. 1 januari 2006).
Lid 1
MvT
De aanwijzing van meer dan één begunstigde kan gelijktijdig of in volgorde zijn. In geval van gelijktijdigheid geldt de aanwijzing voor gelijke delen, tenzij uit de aanwijzing anders voortvloeit.
(…)
Ingevolge lid 1, aanhef, komen beschikkingen onder a tot en met c tot stand door een schriftelijke mededeling (inclusief een exploit: BW 3:37 lid 2) aan de verzekeraar. Dit is een constitutief vereiste. Een aanwijzing in een testament heeft op zichzelf geen gevolg, omdat een testament geen gerichte wilsverklaring is, en dus geen mededeling aan de verzekeraar. Aan het constitutief vereiste is wel voldaan indien de verzekeringnemer aan de verzekeraar schriftelijk doet weten dat de begunstigde iemand is, die hij daartoe bij testament als begunstigde zal hebben aangewezen.
(…)
BW 7:974 legt vast dat lid 1 van het onderhavige artikel dwingend recht vormt, voor zover het betreft de wijze van totstandkoming van de aanwijzing van de begunstigde, en de wijziging of herroeping daarvan. Hiermee wordt afstand genomen van het in vele overeenkomsten opgenomen beding inhoudend dat deze beschikkingen slechts van kracht zijn na aantekening daarvan op de polis.
Art. 7:967 BW
1.Tenzij van een andere bedoeling blijkt, vervalt de aanwijzing van een begunstigde, indien hij overlijdt vóórdat:
a. hij de aanwijzing heeft aanvaard, of
b. een uitkering waarop de aanwijzing betrekking had, opeisbaar is geworden.
2.Is de begunstigde in hoedanigheid aangeduid, dan wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van hem die deze hoedanigheid bezit ten tijde dat de aanwijzing volgens artikel 968, onder b tot en met d, onherroepelijk wordt. Indien de begunstigde zowel bij naam als in hoedanigheid is aangeduid, wordt de aanwijzing vermoed te zijn gedaan ten behoeve van de bij naam aangewezen begunstigde.
3.In afwijking van het in lid 2 bepaalde strekt de begunstiging steeds ten behoeve van de begunstigde wiens aanwijzing door aanvaarding onherroepelijk is geworden, terwijl hij de in de aanwijzing aangeduide hoedanigheid bezat.
4.Zijn de als zodanig aangeduide erfgenamen van de verzekeringnemer of van de verzekerde als begunstigden aangewezen, dan worden daaronder diegenen verstaan die als erfgenamen tot de nalatenschap zijn geroepen, ongeacht of zij haar hebben aanvaard. Zij zijn tot de uitkering gerechtigd in dezelfde verhouding als waarin zij tot de nalatenschap zijn geroepen.
5.Is de nalatenschap van de verzekeringnemer of van de verzekerde als begunstigde aangewezen, dan komt het recht op uitkering toe aan de erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard. Zij zijn tot de uitkering gerechtigd in dezelfde verhouding als waarin zij in de nalatenschap delen.
6.Zijn als zodanig aangeduide kinderen als begunstigden aangewezen, dan worden daaronder hun afstammelingen bij plaatsvervulling begrepen.
7.Indien een uitkering door de dood van de verzekerde opeisbaar wordt en deze en een begunstigde derde gelijktijdig zijn overleden, dan wel indien beiden zijn gestorven en men niet kan weten wie het eerst is overleden, valt, tenzij van een andere bedoeling blijkt, de uitkering niet aan die begunstigde ten deel.
8.Zolang geen derde als begunstigde is aangewezen, komt het recht op uitkering toe aan de verzekeringnemer. De verzekeringnemer wordt voorts geacht zichzelf als begunstigde te hebben aangewezen voor het geval dat geen aanwijzing van een derde als begunstigde gevolg heeft.