AA8686

LJN-nummer: AA8686 Zaaknr: 97/3430 AAW
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum uitspraak: 23-04-1999
Datum publicatie: 11-03-1999
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: hoger beroep

97/3430 AAW


U I T S P R A A K


in het geding tussen:

A te B, appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.


I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen
(Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij brieven van 12 mei 1995 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van de in het kader van artikel 57, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) genomen besluiten waarbij respectievelijk is geweigerd hem in aanmerking te brengen voor een speciale autostoel en een kraan op zijn vrachtauto.

Het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 25 september 1995 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 12 februari 1997 het beroep, voorzover tegen het bestreden besluit gericht, ongegrond verklaard.

Namens appellant heeft mr F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht het beroep alsnog gegrond te verklaren.

Gedaagde heeft bij schrijven van 20 november 1997 (met bijlage) van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 maart 1999, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr Kobossen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr Th.I. de Kieviet, werkzaam bij Gak Nederland B.V.


II. MOTIVERING

De Raad ontleent aan de gedingstukken de navolgende feiten en omstandigheden.
Appellant drijft met behulp van zijn partner en familie een tuincentrum dat is gespecialiseerd in natuurstenen, bestrating en grind. Planten en lichte afrasteringsmaterialen behoren niet tot het assortiment. Ten behoeve van de bedrijfsvoering maakt appellant gebruik van een
vrachtauto. In verband met rug-, schouder- en linkerbeenklachten heeft appellant gedaagde verzocht hem in aanmerking te brengen voor een hydraulisch geveerde stoel in zijn vrachtauto. Voorts heeft appellant gedaagde om vergoeding verzocht van de kosten verbonden aan de aanschaf van een hydraulische kraan van het merk HIAB op deze
vrachtauto.

Autostoel
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit in primo van 12 mei 1995 gehandhaafd dat appellant primair op de door hem gevraagde speciale stoel in zijn vrachtauto niet is aangewezen omdat daartoe een medische noodzaak ontbreekt en subsidiair omdat sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening.

Bij rapport van 27 september 1996 is de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde orthopedisch chirurg/revalidatie-arts prof. dr L.J.L. Koekenberg te Enschede tot de conclusie gekomen dat hem een hydraulisch geveerde autostoel medisch noodzakelijk lijkt.

De rechtbank heeft de weigering van gedaagde om deze
autostoel bij wijze van werkvoorziening te verstrekken vervolgens in stand gelaten op de grond dat het inherent is aan een goede bedrijfsvoering dat een vrachtauto als waarin appellant rijdt, uitgerust is met een adequate stoel.

Tussen partijen is in hoger beroep niet (langer) in
geschil dat appellant uit medisch oogpunt op een hydraulisch geveerde stoel in zijn vrachtauto is aangewezen. Aan de orde is nog of de in het bestreden besluit opgenomen subsidiaire grond voor de weigering van deze stoel stand houdt.

Daarvoor is doorslaggevend te achten of een hydraulisch geveerde stoel in de vrachtauto van appellant inherent is aan een goede bedrijfsvoering en derhalve algemeen gebruikelijk is te achten.

Dienaangaande overweegt de Raad dat aan het rapport van
9 maart 1995 van de arbeidsdeskundige M.L. van Leth dat aan gedaagdes weigering terzake ten grondslag heeft gelegen, niet valt te ontlenen dat deze vraag onder ogen is gezien. Volstaan is immers met de vaststelling dat geen medische indicatie voor een hydraulisch geveerde stoel aanwezig is en dat ervan kan worden uitgegaan dat een vrachtauto is voorzien van een adequate stoel voor de chauffeur. Ook uit de gedingstukken die betrekking hebben op de bezwaarfase van dit geding blijkt niet dat vanwege gedaagde aan deze vraag aandacht is besteed. Voor zover derhalve de weigering van gedaagde steunt op de stelling dat een hydraulisch geveerde stoel inherent is aan de bedrijfsvoering en derhalve algemeen gebruikelijk is, moet gezegd worden dat die stelling niet wordt geschraagd door daartoe vanwege gedaagde verricht onderzoek, waardoor het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.

Nu het bestreden besluit met betrekking tot appellants aanvraag om de stoel niet wordt gedragen door de primaire en subsidiaire grond komt dit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal alsnog in het kader van een nieuw op het bezwaar van appellant te nemen besluit dienen na te gaan in hoeverre de aanwezigheid van een hydraulisch geveerde stoel in de vrachtauto van appellant inherent is aan een goede bedrijfsvoering en derhalve als algemeen gebruikelijk valt aan te merken.

Kraan
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde voorts het besluit in primo van 12 mei 1995 gehandhaafd waarbij het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van een hydraulische kraan, merk HIAB, bij wege van werkvoorziening is afgewezen omdat sprake is van een in de bedrijfstak algemeen gebruikelijke voorziening.

De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.

Hetgeen appellant in hoger beroep tegen dit onderdeel van het bestreden besluit heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de Raad met name acht geslagen op de aard van het bedrijf en de aanwezigheid van zware materialen, zoals hiervoor in de aanvang van deze rubriek al is vermeld. De stelling van de arbeidsdeskundige Van Leth in zijn bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde rapport van 17 november 1997 dat een kraan op de vrachtauto niet alleen algemeen gebruikelijk is maar ook een noodzakelijke voorwaarde om bedrijfsvoering mogelijk te maken, acht de Raad, gelet onder meer op de aard van de te vervoeren materialen, niet onaannemelijk.

Hetgeen daaromtrent van de zijde van appellant met verwijzing naar concurrenten in de branche ter zitting is aangevoerd, vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. De omstandigheid dat er soortgelijke bedrijven zijn aan te wijzen die zonder hydraulische kraan werkzaam zijn staat er niet aan in de weg een dergelijke kraan inherent aan een goede bedrijfsvoering te achten en derhalve als algemeen gebruikelijk aan te merken.

De aangevallen uitspraak komt met betrekking tot dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking.

Proceskosten
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Griffierecht
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.


III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden
besluit voor zover betrekking hebbend op appellants aanvraag om een hydraulisch geveerde stoel in zijn vrachtauto;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen de weigering van een hydraulisch geveerde stoel neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 160,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 1999.

(get.) M.I. 't Hooft.

(get.) S.A.M. Schoenmaker-
Zehenpfenning.