Havencluster
SVr-sanctiebesluit
Hoofdstuk IV van de WW
Overige
Havencluster
In de jaren 1998 en 1999 stond de Raad voor de opgave een cluster van 494 zaken
af te doen. Het betrof hier werknemers uit de Amsterdamse en Rotterdamse havens
(geboren in de jaren 1937 t, m 1941), die op grond van een op 21 november 1993
tussen organisaties van werkgevers en werknemers in die havens gesloten akkoord
(het Havenakkoord), vrijwillig vervroegd uit dienst waren getreden en vervolgens
een beroep deden op de WW. Dit akkoord heeft tot politieke en maatschappelijke
commotie geleid, omdat juist met ingang van 1 januari 1994 de zogeheten ouderenrichtlijn
- op grond waarvan oudere werknemers met voorrang zonder "WW-consequenties"
konden worden ontslagen - werd ingetrokken. De staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid verlangde daarom dat de WW op het punt van verwijtbare
werkloosheid juist zou worden toegepast. Naar diens opvatting was de individuele
werknemer die op vrijwillige basis zijn dienstverband opgaf, verwijtbaar werkloos.
Toen de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart
en Visserij aanvankelijk besloot de werknemers, die van de regeling gebruik
maakten, als niet verwijtbaar werkloos aan te merken en vervolgens, na van dat
besluit te zijn teruggekomen, in geen van de tot 1 oktober 1994 afgehandelde
WW-aanvragen een sanctie had opgelegd, is bij Koninklijk Besluit van 1 maart
1995 bepaald dat de WW-aanvragen van de werknemers, die onder het Havenakkoord
vielen, door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging zouden worden behandeld.
De beoordeling door deze bedrijfsvereniging leidde in een groot aantal gevallen
tot het aannemen van verwijtbare werkloosheid en het opleggen van een sanctie
van in beginsel 30% gedurende 21 weken, zij het dat in bepaalde gevallen een
lagere sanctie werd opgelegd.
De rechtbank te Rotterdam achtte de betrokken werknemers verwijtbaar werkloos,
maar vernietigde de sanctiebesluiten omdat sprake was van een te categorale
sanctietoepassing, nu in bijna alle gevallen een sanctie van 30% voor de duur
van 21 weken was opgelegd. Nadat door zowel (inmiddels) het Lisv als de betrokkenen
hoger beroep was ingesteld, heeft de Raad na een grondige inventarisatie van
alle zaken in een eerste zitting 26 zaken behandeld, die hetzij maatgevend waren
voor andere zaken, hetzij juist afwijkend daarvan waren. Ter zitting werd een
deel van de beroepen ingetrokken na bijstelling van het standpunt van het Lisv
of betrokkenen. In enkele zaken heeft de Raad geoordeeld dat er geen sprake
was van verwijtbare werkloosheid, zodat de sanctiebevoegdheid ontbrak. In de
overige zaken, waarin de Raad wel tot verwijtbare werkloosheid kwam, is niet
het standpunt van de rechtbank onderschreven dat er sprake was van een te categorale
sanctietoepassing. De Raad kwam na een individuele beoordeling tot de conclusie
dat de opgelegde sanctie stand kon houden, zij het dat in twee gevallen het
Lisv hangende het hoger beroep de sanctie reeds had gematigd. Een aantal van
deze uitspraken van 2 juni 1998 is gepubliceerd, AA8640 in RSV 1998, 248, AB
1998, 304, USZ 1998, 193; AA8625 in RSV 1998, 249, USZ 1998, 194 en AA8615 in
RSV 1998, 250.
Uiteindelijk, nadat partijen op grond van de eerste reeks uitspraken van de
Raad hun standpunt opnieuw hadden bepaald, konden alle zaken nog juist voor
het einde van 1999 worden afgedaan.
SVr-sanctiebesluit
In uitspraken van 13 oktober 1998 AA8775 (USZ 1998, 301) en AA8631 (RSV 1999,
10) is aan de orde geweest het beleid van een voormalige bedrijfsvereniging
inhoudende dat bij een benadelingshandeling de lichtst mogelijke sanctie is
de verlaging van het uitkeringspercentage met 20% gedurende 16 weken. De in
het SVr-besluit vermelde lichtst mogelijke sanctie van 10% over 8 weken had
de bedrijfsvereniging niet in haar beleid opgenomen. De Raad sprak als zijn
oordeel uit dat de bedrijfsvereniging de grenzen van haar beperkte beleidsvrijheid
had overschreden door een beleid te voeren dat de mogelijkheid uitsluit op een
overtreding als in geding te reageren met een sanctie van 10% gedurende 8 weken
en daardoor niet de nuanceringen kent welke door de SVr is beoogd.
Hoofdstuk IV van de WW
Overneming pensioenpremie wegens de zogeheten back-service
(uitspraak van 12 mei 1998, AA8480 USZ 1998, 190 en RSV 1998, 245), overneming
van buitengerechtelijke kosten en executiekosten (uitspraak van 26 januari 1999,
AA3580 USZ 1999, 77 en RSV 1999, 117) en de vergoeding voor ADV-dagen (uitspraak
van 2 november 1999, AA8634 USZ 1999, 336 en RSV 2000, 10).
Het Hof van Justitie van de EG heeft in het arrest van 14 juli 1998, nr. C-125,
97 (USZ 1998, 230 en RSV 1998, 272) bepaald dat artikel 4, tweede lid, van de
EG-Richtlijn 80, 987 van 29 oktober 1980 aldus moet worden uitgelegd dat een
betaling door een werkgever in de referteperiode bij voorrang moet worden toegerekend
aan openstaande verplichtingen in de daaraan voorafgaande periode. Naar aanleiding
van dit arrest is het Lisv teruggekomen van het, conform de vaste rechtspraak
van de Raad (o.a. RSV 1993, 23), toerekenen van betalingen van de werkgever
aan de tijdvakken van artikel 64a van de WW in gevallen waarin sprake is van
niet-vervulde aanspraken in de daaraan voorafgaande periode (CRvB 17 augustus
1999, AA3710 USZ 1999, 273).
Overige
Op 1 maart 1994 is in werking getreden het BWOO. Het BWOO, dat in de plaats
is gekomen van een aantal wachtgeldregelingen in de onderwijssector, vertoont
sterke overeenkomsten met de WW.
Problematiek die specifiek op onderwijsterrein lag was aan de orde in de uitspraken
van 1 juni 1999, AA8801 (TAR 99, 99), en 10 augustus 1999, AA8652 . Bij de beoordeling
van de vraag of voldaan was aan de referte-eis kwam aan de orde of sprake was
van de situatie als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het BWOO, dat de betrekking
waaruit betrokkene werkloos was geworden in de plaats is gekomen van de vorige
betrekking.
Het onderscheid tussen de hoedanigheid van werknemer en die van ambtenaar leidt
nog altijd tot fricties. De werkloze werknemer die gaat werken als ambtenaar
verliest de hoedanigheid van werknemer. In de uitspraak van 25 mei 1999, AA8594
RSV 1999, 225 en USZ 1999, 225, is beslist dat een resterend recht op WW-uitkering
niet kan herleven als de betrokkene langer dan zes maanden als ambtenaar heeft
gewerkt, omdat na die termijn de hoedanigheid van werknemer niet kan worden
hergeven.