Ambtenarenrecht en militair ambtenarenrecht
zie ook Pensioen
Politie als orgaan (htm)
Ambtenaren
Belasting.
Militairen, politie-ambtenaren en penitentiaire medewerkers.
Levenssfeer.
Ondergeschikte, aansprakelijkheid voor
6.1 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de ambtenaar – voor zover dit niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften – recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar (onder meer: CRvB 8 juni 2010, LJ Nummer BM8428).
6.2 Volgens vaste rechtspraak van de CRvB strekt de zorgplicht van het betreffende bestuursorgaan niet op voorhand tot het uitbannen van ieder denkbaar risico, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het betreffende bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen (onder meer: CRvB 5 januari 2006, LJ-Nummer AU9654).
9. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de leerlingen van de school [naam school] leer-, gedrags- en opvoedproblemen hebben, waaronder de stoornis Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Verweerder eist van haar leerkrachten extra kwaliteiten in de zin van het hebben van ervaring met, en/of een opleiding gericht op het omgaan met dit type leerling. Ook op het schoolplein zijn deze kwaliteiten noodzakelijk. Niet in geschil is dat eiseres over deze extra kwaliteit beschikt.
Gelet op het speciale karakter van (een deel van) de leerlingen op onderhavige school moeten er naar het oordeel van de rechtbank zwaardere eisen worden gesteld aan de wijze van inrichting van de werkzaamheden, de voor de te verrichten werkzaamheden te treffen maatregelen en de te verstrekken aanwijzingen dan wanneer het een school voor regulier onderwijs betreft. Uit de rechtspraak leidt de rechtbank af dat de norm voor toezicht op normaal begaafde leerlingen op een reguliere basisschool ligt op één toezichthouder op de 15 á 20 leerlingen (zie onder meer Gerechthof Arnhem, 7 september 2000, LJ-nummer AA7344 en Rechtbank Rotterdam, 13 mei 2009, LJ-nummer BJ2084) Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiseres ten tijde van het incident samen met [naam 2] toezicht hield op ongeveer 45 á 60 leerlingen. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder onvoldoende maatregelen heeft getroffen om eiseres op een verantwoorde manier toezicht te laten houden tijdens de pauze. Dat [naam 2] haar vergezelde maakt dat niet anders nu niet weersproken is dat zij stagiaire was en dus niet als een volwaardige toezichthouder kan worden beschouwd.
4. Ten aanzien van appellants betoog dat de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap in dit geval gedaagde verplichten de door appellant geleden schade te vergoeden, nu gedaagde heeft nagelaten een verzekering, die integrale dekking biedt, af te sluiten, overweegt de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748, TAR 2005, 33, dat deze door appellant genoemde norm de ambtenaar geen aanspraak geeft op vergoeding van schade waartegen de onder 3.1.1. genoemde norm beoogt te beschermen.
Voor gehoudenheid van gedaagde om de gestelde schade te vergoeden op grond van risicoaansprakelijkheid ziet de Raad in het geldend recht geen grond gelegen.DE vrijwilliger is als ambtenaar aangesteld.
De jurisprudentie van de Raad inzake het "tegen beter weten in criterium" levert geen discriminatie op jegens ambtenaren ten opzichte van andere werknemers, ondanks dat de Hoge Raad blijkens het arrest van 17 december 1999, NJ 2000,87 terzake een ruimer criterium hanteert. Het gaat om naar hun aard verschillende groepen waarvoor uiteenlopende rechtspositie-regelingen zijn vastgesteld. De Raad ziet derhalve geen aanleiding tot wijziging van zijn jurisprudentie ten aanzien van dit punt, zoals van de zijde van appellant is bepleit.
Voor vergoeding van de schade gevorderd in een zuiver schadebesluit geleden vóór
1 januari 1993 hanteert de Raad volgens vaste jurisprudentie de norm dat vereist is dat sprake
is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar
schade heeft geleden en dat dit optreden en die schade in redelijkheid voor
vergoeding in aanmerking komt. Voorzover het gaat om schade geleden ná
1 januari 1993 zoekt de Raad zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke
schadevergoedingsrecht.
Het betoog dat het in stand laten van de rechtsgevolgen van een besluit alleen
dan is toegestaan indien het vernietigde besluit inhoudelijk rechtmatig was
(NJB 2000, p. 1446, nr. 29) kan niet gevolgd worden. Met vernietiging is onrechtmatigheid
gegeven ook al zijn de gevolgen in stand gelaten (wegens het niet zinvol zijn
van herziening).
Een onjuiste of onzorgvuldige behandeling behoeft niet steeds te leiden tot
een immateriële schadevergoeding. Een verplichting daartoe is voor 1993
slechts ingeval van een ernstige inbreuk op de regels aan de orde.
In de situatie na 1993 is daarvoor onvoldoende dat sprake is van een meer of
minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig
besluit van een bestuursorgaan (TAR 1997, 169)
CRvB 30-3-2000, TAR 2000, 65 Ambtenaar zonder aanstelling
In zijn uitspraak van heeft de Raad de jurisprudentie
bevestigd, die inhoudt dat (bij wijze van uitzondering op de hoofdregel dat
de hoedanigheid van ambtenaar wordt verkregen door aanstelling) onder omstandigheden
bij gebreke van een aanstellingsbesluit toch een ambtenaarsverhouding tot stand
kan zijn gekomen, doch dat dan wel duidelijk dient te blijken van een aan de
zijde van het betrokken orgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding
tot stand te brengen, dan wel van feiten of omstandigheden op grond waarvan
de betrokken ambtenaar heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar
feitelijk had plaatsgevonden.
Nu het ook voor verzoeker onmiskenbaar moet zijn geweest dat zijn tewerkstelling
bij het werkvoorzieningsschap niet op ambtelijke aanstelling, maar op overeenkomst
van opdracht berustte, slechts overduidelijke, onmiskenbaar in die richting
wijzende gegevens tot de slotsom zouden kunnen leiden dat hij niettemin heeft
mogen begrijpen dat feitelijk een aanstelling in ambtelijke dienst was tot stand
gebracht.
Dat de uitwerking daarvan en de overige door verzoeker vermelde gegevens enige
ambtenaarrechtelijke trekken vertonen kan niet met recht bij verzoeker de opvatting
hebben doen postvatten dat een ambtelijke aanstelling feitelijk was tot stand
gekomen. Niet valt in te zien dat het partijen bij een civielrechtelijke overeenkomst
niet zou vrijstaan regelingen te treffen die aan ambtelijke rechtspositieregelingen
zijn ontleend (CRvB 2002-05-15 CRvB AF1618).
In twee uitspraken van 1 juli 1999, AA8646 (TAR 1999/125 en JB 1999/231) en AA5080 ( TAR 1999/127), was in verband met de appellabiliteit van een - aan functiewaardering voorafgaande - functiebeschrijving aan de orde de vraag of de functievervuller een rechtstreeks betrokken belang heeft bij het besluit waarbij de functiebeschrijving is vastgesteld. De Raad heeft deze vraag bevestigend beantwoord voor de weergave van de (hoofd)taken, de functie-inhoud en de (bezwarende) werkomstandigheden. Voor zover het ging om de in de functiebeschrijving opgenomen indicatie van de functie-eisen en de samenvattende beschrijving van de niveaubepalende elementen heeft de Raad, wegens het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang, het bezwaar niet-ontvankelijk geacht.
In een aantal uitspraken (o.a. CRvB 8 en 15 april 1999, AA3981 TAR 1999/87;
RAwb 1999/148, AA3980 TAR 1999/88, RAwb 1999/143, AA3979 TAR 1999/89, AA3982
TAR 199/90, RAwb 1999/144, AA3992 TAR 1999/91, heeft de Raad uitsluitsel gegeven
over de - na een overgangstermijn van 22 maanden - BWOO afgeschafte mogelijkheid
voor uitkeringsgerechtigden die hun aanspraken ontleenden aan bij hen ingetrokken
uitkeringsregelingen, om door middel van een na het ontslag aanvaarde deeltijdbetrekking
(respectievelijk een inmiddels uit de deeltijdbetrekking verkregen VUT- of DOP-uitkering)
de ontslaguitkering aan te vullen tot 100%. De ingrijpende beëindiging
van de bijverdienmogelijkheid werd op zichzelf onvoldoende geoordeeld om aan
de totstandkoming of inhoud van de regeling zulke ernstige feilen te zien kleven
dat de desbetreffende bepaling buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
Voor sommige (groepen van) uitkeringsgerechtigden heeft de Raad echter een bijzondere
omstandigheid aanwezig geacht, die leidde tot het oordeel dat de beëindiging
van de bijverdienmogelijkheid zozeer in strijd was met de eisen van zorgvuldigheid
en rechtszekerheid dat de desbetreffende bepaling ten aanzien van hen buiten
toepassing had moeten worden gelaten.
CRvB 27 augustus 1998, AA8698 (TAR 1998,
152). Toelage bestendig gebruik
De intrekking van een toelage, die de ambtenaar vanaf zijn aanstelling reeds
vele jaren genoot en die te onderkennen viel als een salariscomponent, is in
strijd met het rechtszekerheidsbeginsel
CRvB 27 augustus
1998, AA8777 (TAR 1999, 2) Formele rechtskracht oud salarisbesluit
De arbeidsverhouding, die voorheen op grond van een publiekrechtelijke
aanstelling als ambtenaar bestond tussen de gemeente en de personeelsleden van
het tehuis, is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen
deze personeelsleden en de rechtsvoorgangster van het tehuis. Dit brengt mee
dat ook de ontslagbepalingen in Boek 7A BW in verbinding met het BBA, van toepassing
werden, zodat het ontslag nietig is aangezien de daartoe naar burgerlijk recht
vereiste procedure niet in acht is genomen.
Nu door de omzetting de gedetacheerde personeelsleden van het tehuis in geval
van schorsing en ontslag geen beroep meer kunnen doen op de door de ambtenarenrechter
geboden rechtsbescherming, brengt een redelijke toepassing van het stelsel van
de wet mee dat het aan de burgerlijke rechter is hun rechtsbescherming te bieden.
(zie ook CRvB 19 november 1998, AA8579 (TAR 1999/9, RAwb 1999,
59)
HR 6-9-1978 BNB 1979, 208 Belastbaarheid smartegeld ongevallenverzekering wel belastbaar
HR 29-06-1983 BNB 1984, 2 niet belastbaar behoudens bijzondere omstandigheden.
CV m.i. smartegeld ex art. 54a Barp belastbaar bij ontbreken OD
Regeling smartegeld uitkering politie (pdf), regeling geldend op 1-4-2011 (htm) op 1-1-2015 (htm)
Rectificatie regeling uitkering politie, correcte toelichting (htm)
CAO politie 1997 (pdf) (htm)
Wijziging besluit algemene rechtspositie politie (htm)
Besluit bezoldiging politie (htm)
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het ongeval zijn oorzaak vindt in de bijzondere omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht. Het enkele zich verplaatsen, met krukken, van betrokkene over het afgesloten, althans exclusief voor politiemedewerkers toegankelijke parkeerterrein vanaf de hem toegewezen invalidenparkeerplaats richting de paslezer bij de ingang van het gebouw brengt op zichzelf geen bijzonder risico op het ontstaan van ongevallen met zich mee. De verplaatsing over dit parkeerterrein is daarom niet op één lijn te stellen met deelname aan het wegverkeer (in het kader van de opgedragen werkzaamheden) waarbij in het algemeen wel een verhoogd risico op het ontstaan van ongevallen wordt aangenomen vanwege de gevaarzetting die inherent is aan het (gemotoriseerde) wegverkeer. I.c. geen sprake van dienstongeval.
Regeling proces-verbaal van ongeval en rapportage medische aangelegenheden (Regeling proces-verbaal) MILITAIR AMBTENARENRECHT. ONGEVAL. Het begrip ongeval is in het AMAR niet gedefinieerd. De minister hanteert de definitie uit de Regeling procesverbaal van ongeval en rapportage medische aangelegenheden: “een gekwetst worden door een onvoorziene omstandigheid, bepaald door een misgreep, een van buiten komende gebeurtenis of onverwacht geweld”. Het ontstaan van het ganglion kan niet worden aangemerkt als een ongeval, meer in het bijzonder als een misgreep, zoals hierboven omschreven. De minister legt een misgreep uit naar de letterlijke, fysieke betekenis van het woord, het daadwerkelijk misgrijpen of misstappen. Anders dan appellante heeft betoogd, kan het moeten herpakken van de zware brancard, nadat deze uit balans was geraakt, niet als een misgreep in vorenbedoelde zin worden gekwalificeerd. Niet doorslaggevend hierbij is of het ganglion abrupt is opgetreden of dat deze geleidelijk door slijtage of overbelasting is ontstaan. Aangevallen uitspraak bevestigd.
politiefunctionaris is op 16 juni 2003 tijdens een IBT-training door een ongeval geblesseerd geraakt aan zijn linkerknie. Hij heeft op 28 september 2010 een verzoek gedaan om vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 19 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat het verzoek van appellant op 4 mei 2009 (vijf jaar na het besluit aanmerking als dienstongeval) doch in ieder geval op 16 juni 2009 (vijf jaar na het moment waarop hij redelijkerwijs in actie had kunnen komen om een vordering in te dienen) is verjaard.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3191) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden met betrekking tot deze schade in actie had kunnen komen.
4.3. De vraag is of appellant al meer dan vijf jaar vóór zijn verzoek om smartengeld actie had kunnen ondernemen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Idem CRvB 28-02-2013 ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675.
4.3. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de minister tot op heden wat betreft de invaliditeit voortvloeiend uit een beroepsziekte geen gevolg heeft gegeven aan de instructienorm van artikel 54a, vierde lid, van het Barp is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij beoordeling van een claim op grond van invaliditeit voortvloeiend uit een beroepsziekte dragend zal moeten motiveren waarom het in dat geval gerechtvaardigd is die claim niet op gelijke voet te beoordelen als een claim op grond van invaliditeit voortvloeiend uit een dienstongeval door artikel 5 van de Regeling niet overeenkomstig toe te passen. De Procesbeschrijving doet niet af aan dit oordeel, omdat daarbij geen rechtvaardiging wordt gegeven voor het niet overeenkomstig toepassen van artikel 5 van de Regeling.
5. Hoewel ter zitting daarnaar gevraagd, heeft verweerder niet kunnen motiveren waarom het in dit geval gerechtvaardigd is artikel 5 van de Regeling niet overeenkomstig toe te passen. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 54a, eerste lid, van het Barp door artikel 5 van de Regeling niet op overeenkomstige wijze bij de berekening te betrekken.
Het college heeft de aanvraag van belanghebbende om algemene bijstand afgewezen wegens overschrijding van de voor belanghebbende geldende vermogensgrens.
De CRvB oordeelt dat het college de bepaling inzake het niet tot de middelen van een belanghebbende rekenen van vergoedingen voor materiële en immateriële schade juist heeft toegepast. De CRvB overweegt dat uit deze bepaling blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. De CRvB geeft aan dat de bestuursrechter alleen een terughoudende toets kan verrichten met betrekking tot de beleidskeuze die het college heeft gemaakt.
Het door de aansprakelijk betaalde bedrag van € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding ziet evenals de smartengeldvergoeding ex art. 54a Barp op de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, omdat zijn immateriële schade immers daarmee verband houdt. Dat betekent dat beide vergoedingen betrekking hebben op dezelfde schade. Appellant heeft dan ook bij de vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a, eerste lid, van het Barp op het overeenkomstig de Regeling berekende bedrag terecht in mindering gebracht hetgeen betrokkene reeds als immateriële schadevergoeding had ontvangen.
Ongeval in 2003. In 2007 zijn twee bedragen aan appellant. Aan de betalingen aan appellant liggen besluiten van de korpschef ten grondslag, waarvan appellant in elk geval heeft kunnen kennisnemen via de aan hem verstrekte specificaties van deze uitkeringen. Appellant was blijkens zijn mededeling ter zitting ook gekeurd ten behoeve van deze besluiten, zodat hij wist in welk kader die uitkeringen werden verstrekt. Appellant heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen (de hoogte van) deze uitkeringen, zodat deze betalingen in rechte vast staan. Onbekendheid met de grondslag van de betalingen en de afwezigheid van een rechtsmiddelenclausule kan er niet toe leiden dat het verzoek van 16 maart 2011 kan worden aangemerkt als een verschoonbaar te laat bezwaar tegen de besluiten van 2007. Het had immers destijds op de weg van appellant gelegen zich te doen informeren indien hij over de grondslag van de hem gedane uitkeringen in onzekerheid verkeerde. Dat appellant destijds niet goed op de hoogte was van de mogelijkheden op grond van de destijds geldende Overeenkomst collectieve dienstongevallenregeling (Overeenkomst) en dat er inmiddels een andere regeling geldt levert geen nieuwe feiten op in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij training met door collega uitgevoerde trap- en schopbewegingen loopt opsporingsambtenaar letsel op. Aan de zorgplicht is voldaan, geen absolute waarborg. Van belang dat B en W gebruik heeft gemaakt van de diensten van een gekwalificeerde IBT-instructeur van de politie. Niet is gebleken geworden dat de instructeur daarbij fouten heeft gemaakt.
De minister heeft voldoende aangetoond dat hij zijn zorgplicht ten aanzien van de soldaat is nagekomen. Niet is komen vast te staan dat sprake was van dermate ongunstige weersomstandigheden dat het nemen van de touwhindernisbaan niet langer verantwoord was.
De Raad heeft als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover dit niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar (CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112).
Voor de zorgplicht als werkgever verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juni 2000 (1) (LJN: AB0072). De Raad ziet geen aanleiding de Hoge Raad te volgen m.b.t. in art. 7:611 BW neergelegde verplichting zich als een goed werkgever te gedragen (HR 1 februari 2008 (3), LJN: BB6175 en HR 1 februari 2008, LJN: BB4767). Het enkele feit dat het hier om een dienstongeval in het verkeer gaat, brengt niet mee dat daarom op billijkheidsgronden een verdergaande plicht aan de werkgever zou moeten worden opgelegd dan de plicht die geldt in vele gevallen waarin ambtenaren worden geconfronteerd met - vaak naar aard en omvang niet minder ernstige - voor hun rekening blijvende schade als gevolg van ongevallen in risicovolle functies, zoals die van politieambtenaren, militairen (ook buiten verkeerssituaties), baliemedewerkers en penitentiair inrichtingswerkers.
Jurisprudentie:
(1): zaaknummer: 98/5657 AW, o.m. gepubliceerd in TAR 2000, 112 m.nt. mr. drs. K. Festen-Hoff, JOR 2000, 230 m. nt. prof. mr. C.J.M. Klaassen, JB 2000, 232 m. nt. GEvM, AB 2000, 373 m. nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens.
(2): zaaknummer: 02/5272 AW, TAR 2005, 33 m.nt. mr. drs. K. Festen-Hoff.
(3): zaaknummer: C06/044HR. NJ 2009, 330. Voorts o.m. gepubliceerd - met noot van A.R. Houweling - in JA 2008, 52.
(4): zaaknummer: C06/211HR. NJ 2009, 331. Voorts o.m. gepubliceerd in JA 2008, 53 m.nt. A.R. Houweling.
De Raad is met de Rb. van oordeel dat het touwtrekken tijdens de verplichte teamdag moet worden gezien als een opgedragen werkzaamheid. Touwtrekken is naar zijn aard in beginsel geen activiteit waarbij de deelnemers worden blootgesteld aan een verhoogd risico op letsel. Het ongeval kan daarom niet worden aangemerkt als een dienstongeval. Aan art. 54 Barp ligt naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 juli 2009, LJN BJ4986) het uitgangspunt ten grondslag dat de overheidswerkgever die de ambtenaar werkzaamheden opdraagt en hem daarmee blootstelt aan een - gelet op de aard van die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij moeten worden verricht - verhoogd risico, de kosten van geneeskundige behandeling en verzorging die de ambtenaar moet maken als gevolg van een ongeval dat in overwegende mate met dat verhoogde risico verband houdt, voor zijn rekening moet nemen. Lees verder
Begin 2003 is betrokkene uitgegleden over een plas koffie die in de nabijheid lag van het kopieerapparaat. De korpsbeheerder heeft geweigerd om het ongeval aan te merken als dienstongeval in de zin van art. 54 Barp. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
Betrokkene heeft appellant aansprakelijk gesteld voor de door haar als gevolg geleden schade. De Raad kan appellant volgen in zijn standpunt over de inrichting van de ruimte waar het kopieeraparaat stond. In het plaatsen van dat apparaat ziet de Raad geen schending van de zorgplicht. De ruimte was voldoende verlicht. De Raad heeft in vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072 en TAR 2000, 112) als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voor zover dit niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
Het ligt op de weg van de korpsbeheerder om een uitweg te zoeken uit de impasse die het gevolg is van het verschil van mening dat tussen betrokkene en de verzekeraar is ontstaan over de bruikbaarheid van het in opdracht van de laatste verrichte medisch onderzoek. Het ligt in de rede dat om uit deze impasse te komen, de korpsbeheerder zich inspant om consensus te bereiken over (het specialisme van) de in te schakelen deskundige.
3.3. Artikel 54a van het Barp is een uitvloeisel van het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector politie 1997-1998. Nadere regels als bedoeld in artikel 54a, vierde lid, van het Barp zijn pas tot stand gekomen door invoering per 2 november 2007 van de onder 2 genoemde Regeling. De Regeling regelt slechts de aanspraak op smartengeld indien sprake is van invaliditeit, zoals in de Regeling nader gedefinieerd, tengevolge van een dienstongeval.
3.4. De Raad stelt vast dat artikel 54a van het Barp de politieambtenaar ook in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een beroepsziekte, een aanspraak op smartengeld geeft. Dat de invaliditeit die voortvloeit uit een beroepsziekte door de minister niet nader is genormeerd in een Regeling als bedoeld in artikel 54a, vierde lid, van het Barp kan niet betekenen dat, in weerwil van het eerste lid, bij beroepsziekte in het geheel geen aanspraak op smartengeld bestaat. Evenmin kan daaraan afdoen, gelet op de definiëring van het begrip beroepsziekte in artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp, dat in het arbeidsvoorwaardenoverleg nog geen nadere afspraken over de reikwijdte van het begrip beroepsziekte tot stand zijn gekomen. Naar vaste rechtspraak (zie CRvB 20 maart 2003, LJN AF6575 en TAR 2003, 119) ontlenen individuele (politie)ambtenaren hun rechtspositionele aanspraken aan ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en niet aan een arbeidsvoorwaardenakkoord of het ontbreken daarvan. Evenmin kan de Raad betekenis toekennen aan het gegeven dat de collectieve dienstongevallenverzekering die de korpsbeheerders hebben afgesloten, geen dekking geeft bij invaliditeit die voortvloeit uit een beroepsziekte.
De Regeling uitkering dienstongevallen politie, is op 2 november 2007 in werking getreden (Stcrt. 31 oktober 2007, nr. 211, gecorrigeerd in Stcrt. 9 november 2007, nr. 218; hierna: Regeling).
2.2. Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp wordt, in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een nader genoemd maximum bedrag. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat dit artikel in het Barp is opgenomen met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 1997 en om die reden niet van toepassing is op dienstongevallen die vóór deze datum hebben plaatsgevonden. De opvatting van appellant dat het artikel ook geldt voor alle lopende gevallen, voor zover op 24 februari 1997 nog niet afgehandeld, vindt geen steun in de tekst van het desbetreffend koninklijk besluit van 9 maart 1999 (Stb. 131) en verdraagt zich evenmin met de geschiedenis van de totstandkoming daarvan. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting, vindt artikel 54a zijn oorsprong in het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie 1997-1998, dat op 24 februari 1997 is gesloten. Reeds uit dit Akkoord komt naar voren dat, hoewel het gaat om een aanspraak van de ambtenaar jegens de overheidswerkgever, deze aanspraak zal worden geëffectueerd via een door de politiekorpsen af te sluiten collectief contract bij een verzekeringmaatschappij. Tegen deze achtergrond is eens te meer aannemelijk dat het niet de bedoeling is geweest om ook de gevolgen van dienstongevallen die vóór de datum van het Akkoord hebben plaatsgevonden onder het bereik van artikel 54a te brengen. Vergoeding van immateriële schade op grond van dit artikel is dan ook terecht geweigerd.
2.3. Het per 31 maart 1999 in het Barp opgenomen artikel 69a voorziet in tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp, onder meer indien de ambtenaar schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad, jegens hem gepleegd tijdens de uitoefening van de politietaak. Evenals de rechtbank, is de Raad van oordeel dat deze bepaling ziet op de situatie dat de politieambtenaar schade wenst te verhalen op een derde, die jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Tekst en totstandkomingsgeschiedenis bieden onvoldoende grondslag om aan te nemen dat mede wordt gedoeld op de kosten van rechtskundige hulp ter verkrijging van schadevergoeding van de werkgever. Integendeel, uit de brief van het Nederlands Politie Instituut van 11 juli 2005 aan de korpschefs komt naar voren dat in de onderhandelingen over deze voorziening expliciet is besproken dat zij niet is bedoeld voor aansprakelijkstelling van het bevoegd gezag zelf.
2.5. Ten slotte verwijt appellant de korpsbeheerder dat deze niet heeft gehandeld als goed werkgever door niet alle nadelige gevolgen van het gebeurde voor zijn rekening te nemen en evenmin voorzieningen te treffen teneinde alle nadelige gevolgen te compenseren. In dit verband is onder meer gewezen op de norm van goed werkgeverschap, neergelegd in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede op de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden dienaangaande, in het bijzonder het zogenoemde KLM-arrest (HR 18 maart 2005, LJN AR6669). In dit arrest is, kort gezegd, geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst, waarvan de inhoud mede wordt bepaald door de eisen van goed werkgeverschap, kon meebrengen dat KLM de aan de orde zijnde (buitenlandse verkeersveiligheids-) risico's voor haar rekening diende te nemen, eventueel door het sluiten van een adequate verzekering, en dat de omstandigheid dat de CAO geen verplichting inhield tot het sluiten van een adequate ongevallenverzekering daaraan niet in de weg stond. Wat er zij van de strekking van deze jurisprudentie, naar het oordeel van de Raad viel ten tijde van het gebeurde op 19 augustus 1980 geen geschreven of ongeschreven rechtsregel aan te wijzen waaraan appellant jegens zijn overheidswerkgever een zo ver gaande aanspraak kon ontlenen als hier bepleit.
Weigering door aanvrager om mee te werken aan medisch onderzoek. Afwijzing smartengeld.
(voor uitgebreide info over tot standkoming verzekering Rechtbank Roermond 31-01-2000 AA5557)
De bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) is een abstracte benadering van smartegeld gekoppeld aan de mate van invaliditeit die in beginsel niet voor voordeelstoerekening op andere schadeposten in aanmerking komt en evenmin ruimte geeft voor een hogere toekenning van smartegeld.
3.4. Gelet op het vorenstaande De Raad komt niet toe aan de discussie tussen partijen over de vraag met welke in de Smartengeldgids beschreven casus de situatie van betrokkene de meeste overeenstemming vertoont. Wat betreft de immateriële schade mag de staatssecretaris immers volstaan met uitkering van de BIV.
De wettelijke rente over de schadevergoeding gaat in vanaf acht weken na het indienen van het inleidende verzoek (vgl. LJN AE8039 en TAR 2003, 22 alsmede LJN AE8041 en TAR 2002, 166).
3.5. In artikel 115 van het AMAR is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verstrekken. In zijn uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748 en TAR 2005, 33, heeft de Raad aangegeven dat een bepaling als artikel 115 van het AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen.
Op 5 januari 1998 heeft een gedetineerde op deze afdeling amfetamine door de koffie van de ambtenaar gemengd. Deze werd ongeschikt voor zijn eigen werk. Hij verlangt vergoeding van carrièreschade en smartengeld, waarin de rechtspositionele voorschriften niet voorzien. Incident voldoet aan definitie dienstongeval.
Zoals de Raad eerder overwoog (CRvB 9 december 2004, LJN AR 7748, TAR 2005, 33) kan art 69 ARAR worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen, welke verplichtingen na aanvaarding van het wetsvoorstel van 21 februari 2004, TK 2003-2004, 29 436, binnenkort ook zal zijn opgenomen in (artikel 125ter van) de Ambtenarenwet.
Deze norm geeft in een incident als het onderhavige de ambtenaar geen aanspraak op vergoeding van schade
die voor zijn rekening blijft. Zou de rechter dat gevolg wel verbinden aan die norm, dan zou hij een stelsel van risicoaansprakelijkheid doen ontstaan, waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
Als sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking heeft geleden geldt de norm(zie CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112) dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
4.4. Appellante heeft als omstandigheid die tot toepassing van artikel 115 van het AMAR zou moeten leiden, aangevoerd dat er sprake was van een ernstig verkeersongeval als gevolg waarvan zij behoorlijke schade heeft opgelopen. Het ongeluk is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van een derde en van enige eigen schuld van appellante is geen sprake. Volgens appelante is er daarom sprake van een bijzondere omstandigheid als waaraan geappelleerd wordt in de uitspraak van 19 september 2002, LJN AE8899, TAR 2003, 26.
4.5. De Raad is van oordeel dat het ongeval dat appellante is overkomen niet op een lijn staat met de feitelijke omstandigheden in evenbedoelde uitspraak, nu appellante immers niet gewond is geraakt als gevolg van een eveneens onder het gezag van gedaagde vallende collega-militair, maar door een onrechtmatige gedraging van een derde voor wie gedaagde niet verantwoordelijk is. Op grond van de toepasselijke regelingen is aan appellante een militair invaliditeitspensioen toegekend op basis van een mate van invaliditeit van 10%, is zij intensief begeleid, is haar een functie als burgerambtenaar toegewezen en zijn diverse voorzieningen tot uitkering gekomen.
4.6. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat hij door middel van de hiervoor genoemde, aan appellante toegekende rechtspositionele voorzieningen (en de begeleiding van appellante naar een beter betaalde functie als burgerambtenaar bij Defensie), in voldoende mate invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen als goed werkgever. De Raad concludeert dat gedaagde door het niet toekennen van een vergoeding op grond van artikel 115 AMAR niet in strijd heeft gehandeld met de billijkheid of met het goed werkgeverschap van de overheid.
4.1. De Raad heeft in de uitspraak van 8 mei 2002, LJN AE3622, TAR 2002, 140, aangegeven dat naast artikel 115 van het AMAR, waarin is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verstrekken, geen aanleiding bestaat voor analoge toepassing van een aan het civiele recht ontleende schadevergoedingsverplichting als neergelegd in artikel 7:611 van het BW. Deze jurisprudentie is herhaald in de uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748, TAR 2005, 33, waarin naar eerdergenoemde uitspraak is verwezen, en waarin is overwogen dat een bepaling als artikel 115 van het AMAR kan worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen (vgl. CRvB 2 maart 2006 AV3977).
4.1.1. De Raad voegde daaraan toe dat deze norm als zodanig de ambtenaar geen aanspraak geeft op vergoeding van schade die voor zijn rekening blijft, indien geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen op grond van de hiervoor in 3.1. aangeduide schending van de zorgplicht dan wel als gevolg van een fout van een ondergeschikte waarvoor de overheidswerkgever aansprakelijk is. Zou de rechter dat gevolg wel aan die norm verbinden dan zou hij een stelsel van risicoaansprakelijkheid doen ontstaan waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
4.1.2. Tot slot heeft de Raad opgemerkt dat bepalingen als artikel 115 van het AMAR ertoe kunnen leiden dat een ambtenaar, ter discretie van het bevoegd gezag, onder omstandigheden een vergoeding naar billijkheid ontvangt naast hetgeen hij ontleent aan rechtspositionele bepalingen betreffende de gevolgen van een dienstongeval.
Artikel 54a Barp is op 26 maart 1999 in werking getreden en werkt terug tot en met 24 februari 1997. Het is vanwege deze terugwerkende kracht dat eiser zijn verzoek om vergoeding van smartengeld vanwege het incident op 1 januari 1998 kan baseren op artikel 54a Barp. Pas na de inwerkingtreding van artikel 54a Barp kon eiser bij verweerder een verzoek om vergoeding van smartengeld indienen op grond van deze rechtspositionele mogelijkheid. Daarom is de verjaringstermijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a Barp, 29 oktober 2003
2.9. Blijkens de toelichting ter zitting heeft verweerder bij de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van smartengeld uitsluitend het leed van eiser betrokken dat voortkomt uit het feit dat hij niet langer zijn oorspronkelijke werkzaamheden meer zal kunnen verrichten. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat zijn leed eveneens bestaat uit problemen die in de gezinssituatie zijn ontstaan ten gevolge van het dienstongeval en het leed dat hij heeft ondervonden door de formele opstelling van de werkgever bij de erkenning van het incident als dienstongeval en de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van smartengeld. Het had op de weg van verweerder gelegen onderzoek te doen naar het leed dat eiser heeft geleden en waarvoor hij een verzoek om vergoeding van smartengeld heeft ingediend. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft ingesteld. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder zonder nadere motivering slechts een deel van het leed in aanmerking heeft genomen dat eiser stelt te hebben geleden, namelijk zijn verlies aan professionele mogelijkheden. Dat betekent dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.10. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een vergoeding van smartengeld, omdat hij reeds van het Schadefonds een bedrag van € 1702,= heeft ontvangen. Het is niet in strijd met artikel 54a Barp dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld rekening houdt met een uitkering wegens immateriële schade door het Schadefonds.
Objectief bezien moet een oorzakelijk verband bestaan tussen de aandoening en de aard van de werkzaamheden of de bijzondere werkomstandigheden zoals die ten tijde van het ontstaan van de aandoening bestonden.
De Raad is van oordeel dat van de zijde van gedaagde is aangetoond dat aan de hiervoor omschreven zorgplicht is voldaan
Ook indien zich geen aansprakelijkheid voordoet, heeft de ambtenaar aan wie een dienstongeval is overkomen, in beginsel aanspraak op allerlei rechtspositionele voorzieningen. Deze zijn opgenomen in de op de ambtenaar toepasselijke rechtspositieregelingen, zoals in het geval van appellant in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Genoemd worden hier de doorbetaling van bezoldiging en de aanvulling van arbeidsongeschiktheidsuitkering, volledige vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, vergoeding van schade aan goederen en het recht op smartengeld, zoals sedert 1 januari 2002 geregeld in artikel 54a van het Barp.
7.3. In een aantal regelingen is in aanvulling op dergelijke voorzieningen een bepaling opgenomen op grond waarvan de overheidswerkgever de bevoegdheid is toegekend de ambtenaar naar billijkheid schadeloos te stellen. De Raad noemt in dit kader artikel 69 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Een dergelijke bepaling kan, zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140), worden gezien als uitdrukking van de norm dat de overheidswerkgever verplicht is zich als een goed werkgever te gedragen, welke verplichting na aanvaarding van het wetsvoorstel van 21 februari 2004, TK 2003-2004, 29 436, binnenkort ook zal zijn opgenomen in (artikel 125ter van) de Ambtenaren-wet (Artikel 125ter Het bevoegd gezag en de ambtenaar zijn verplicht zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen).
Deze norm als zodanig geeft echter de ambtenaar geen aanspraak op vergoeding van schade die voor zijn rekening blijft indien zich niet de situaties voordoen als bedoeld onder 5.1. (nalatigheid werkgever) en 6.1. (fout collega) Zou de rechter dat gevolg wel verbinden aan die norm, dan zou hij een stelsel van risicoaansprakelijkheid doen ontstaan, waarvoor in de geschiedenis van de totstandkoming van de rechtspositieregelingen geen basis is te vinden en waarvoor ook in het ongeschreven recht onvoldoende aanknopingspunten bestaan.
7.4. De Raad merkt hierbij op dat rechtspositionele bepalingen als het onder 7.3. genoemde artikel 69 ARAR ertoe kunnen leiden dat een ambtenaar, ter discretie van het bevoegd gezag, onder bijzondere omstandigheden een vergoeding naar billijkheid ontvangt naast hetgeen hij ontleent aan rechtspositionele bepalingen betreffende de gevolgen van een dienstongeval, als genoemd onder 7.2. In het Barp komt een dergelijke bepaling niet voor.
3.4. In het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant nog naar voren gebracht dat gedaagde ook op grond van goed werkgeverschap zoals bedoeld in artikel 7:611 van het Burgerlijke Wetboek gehouden zou zijn appellants schade te vergoeden. De Raad constateert dat in het Besluit algemene rechtspositie politie bepalingen zijn opgenomen die voorzien in de vergoeding van schade als hier gesteld op grond van een vergelijkbare norm.
Het aanmerken als dienstongeval in de zin van artikel 54 en artikel 54a van het Barp betekent nog niet dat ook aanspraak bestaat op vergoeding van andere schade die de gelaedeerde als gevolg van het ongeval heeft geleden of wellicht zal lijden.
bij deelname aan het wegverkeer is sprake van een verhoogd risico op ongevallen dus dienstongeval behalve bij woon werk verkeer, dat restrictief moet worden uitgelegd( vgl.CRvB 5 november 1998, LJN AA8755.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de vraag welk recht op schadevergoeding voor een (gewezen) ambtenaar als appellante uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet beantwoord door rechtstreekse toepassing van regels van burgerlijk recht. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112) en 25 oktober 2001 (JB 2001, 326). Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellante jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van de door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen.
3.3. In evengenoemde uitspraken heeft de Raad, verwijzend naar hetgeen hij ook in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking gebracht ziet, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.8. Hoewel de Raad moet vaststellen dat gedaagde omtrent de toepasselijkheid van artikel 115 van het AMAR niet heeft beslist, acht de Raad het uit een oogpunt van definitieve geschillenbeslechting aangewezen omtrent de toepassing van dat voorschrift thans een oordeel te geven. De Raad neemt in aanmerking dat appellante schade heeft geleden ten gevolge van een niet aan haar toe te rekenen ernstig verkeersongeval, welke schade ten haren laste zou blijven doordat gedaagde op de onder 3.6. weergegeven gronden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [betrokkene] gemaakte stuurfout. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat gedaagde in strijd met de billijkheid zou handelen indien hij zou beslissen dat appellante geen op artikel 115 AMAR te baseren schadeloosstelling toekomt. Op deze grond komt de Raad tot de conclusie dat de in het bestreden besluit neergelegde weigering appellante schadevergoeding toe te kennen, geen stand kan houden. Het bestreden besluit moet derhalve worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.3. Namens appellant is voorts het standpunt ingenomen dat de jurisprudentie van de Raad inzake het "tegen beter weten in criterium" discriminatie oplevert jegens ambtenaren ten opzichte van andere werknemers, nu de Hoge Raad blijkens het arrest van 17 december 1999, NJ 2000,87 terzake een ruimer criterium hanteert. Hierbij is namens appellant een beroep gedaan op artikel 1 van de Grondwet en internationale verdragen.
3.4. Naar het oordeel van de Raad levert de hantering van het "tegen beter weten in criterium" geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van degenen die ten tijde hier in geding werkzaam waren in een privaatrechtelijk dienstverband nu het hier gaat om naar hun aard verschillende groepen waarvoor uiteenlopende rechtspositie-regelingen zijn vastgesteld. De Raad ziet derhalve geen aanleiding tot wijziging van zijn jurisprudentie ten aanzien van dit punt, zoals van de zijde van appellant is bepleit.
Met betrekking tot een militaire ambtenaar die met het oog op zijn tijdens een vredesoperatie te vervullen functie tijdelijk was bevorderd geldt dat het bepaalde in artikel 27, vierde lid (inmiddels vijfde lid), van het Algemeen militair ambtenaren reglement geen grondslag biedt om een militair tijdelijk te bevorderen tot de rang die hoort bij de functie die hij voor de duur van de vredesoperatie gaat vervullen. Evenmin biedt dit artikellid een grondslag om de rang die meestal bij de functie hoort tijdelijk in overeenstemming te brengen met de rang van de militair die de functie gaat vervullen.
Beleid van de staatssecretaris van Defensie ter zake van de effectuering van de opwaardering van een functie. In beginsel is aanvaardbaar dat de opwaardering van een functie wordt geëffectueerd met ingang van de datum van administratieve verwerking via het opnemen in de organisatietabel en autorisatiestaat (OTAS). Dit beginsel lijdt echter naar het oordeel van de Raad uitzondering indien de administratieve verwerking onredelijk lang op zich heeft laten wachten
Op dat moment was tevens het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie (1997-1998) d.d. 24 februari 1997 gesloten tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de verschillende politiebonden. Daarin werd onder andere bepaald dat een regeling zou worden getroffen ter verzekering van financiële risico's van dienstongeval en beroepsziekte, onder meer inhoudende dat ingeval van overlijden van een politieambtenaar een bedrag van f 150.000,-- zou worden uitgekeerd. Het Nederlands Politie Instituut (NPI) sloot naar aanleiding van dit Akkoord op 26 november 1997 een collectieve ongevallenverzekering af bij Winterthur Schadeverzekering Maatschappij (Winterthur) ter dekking van aanspraken van politieambtenaren in het kader van artikel 54a Barp voor de periode 24 februari 1997 tot in ieder geval 1 januari 1999. In de overeenkomst is opgenomen dat bij overlijden van een werknemer een bedrag van f 150.000,-- netto wordt uitgekeerd. Het tweede artikel, onder 1, van de overeenkomst luidt als volgt: "Onder een ongeval wordt verstaan: Een plotseling onverwacht van buiten komende inwerking van geweld op het lichaam, die rechtstreeks lichamelijk letsel toebrengt, dat geneeskundig is vast te stellen. De dekking is van kracht tijdens de uitoefening van de functie, waaronder begrepen alle politie-activiteiten, inclusief alle woon-werkverkeer. Het oordeel van de korpsleiding in het kader van toepassing van art. 54a BARP is bepalend, of er sprake is van een ongeval tijdens de uitoefening van de functie en deze verzekering derhalve van toepassing is." In het tweede artikel, onder 3, van de overeenkomst wordt bepaald dat bij overlijden wordt uitgekeerd aan de weduwe/weduwnaar/partner.
Het artikel 54a van het Barp, waarover wordt gesproken in de verzekeringsovereenkomst, is bij Besluit van 9 maart 1999 (Stb. 1999/131) in het Barp opgenomen ter formalisering van het Akkoord arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid sector Politie. De wijziging trad in werking op 26 maart 1999 met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 1997. Het tweede lid van het genoemde artikel luidt aldus: "In geval de ambtenaar is komen te overlijden ten gevolge van een dienstongeval, wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de ambtenaar niet duurzaam gescheiden leefde een netto bedrag van f 150.000,00 uitgekeerd."
Voorts werd in artikel 1,eerste lid, een onderdeel 'v.' toegevoegd waarin een definitie van het begrip "dienstongeval" wordt gegeven, zijnde: "een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.".
De commissie is van mening dat het ongeval tijdens diensttijd heeft plaatsgehad. Het uitvoeren van de behendigheidsproef, op een wijze als voor het doen van de proef aangegeven, kan worden uitgelegd als een opgedragen werkzaamheid als bedoeld in artikel 54 van het Barp. Anders dan zijn collega's nam de heer [agent] tijdens de proef echter een hurkzit op het zadel aan. Gesteld noch gebleken is dat de heer [agent] was opgedragen aldus te handelen, zodat geconcludeerd kan worden dat het ongeval niet een aan de diensttijd - en aan de aan die diensttijd ten grondslag liggende opgedragen werkzaamheden - onlosmakelijk verbonden activiteit te achten is.
Rb oordeelt dat wel sprake is van dienstongeval.
De Raad volgt de Korpsbeheerder niet in zijn standpunt dat er geen noodzaak was om de in de bezwaarfase verkregen informatie van de huisarts voor te leggen aan de medisch adviseur.
Met de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven gronden is de Raad van oordeel dat in dit geval beoordeling van de desbetreffende informatie door de medisch adviseur niet achterwege had mogen blijven. De Raad stelt vast dat deze beoordeling voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden. De door de huisarts gestelde diagnose RSI is niet onderbouwd aan de hand van onderzoeksgegevens.
Het stond de minister met het oog op een zorgvuldige besluitvorming vrij om van betrokkene medewerking te verlangen aan het vergaren van schriftelijke gegevens over zijn medische situatie kort na het gijzelings-incident. Herzieningsverzoek geweigerd.
Aangezien de inwerkingtreding van artikel 7:464 lid 2 sub b BW bij Besluit van 22 maart 2005 voor situaties als deze verder is uitgesteld tot 1 mei 2010, komt thans aan hem derhalve niet het inzage- en blokkeringsrecht toe. Zie ook HR 12-08-2005 LJN AT3477.
Een bestuursorgaan is aansprakelijk voor schade als gevolg van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte